ECLI:NL:CRVB:2017:3526

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2017
Publicatiedatum
13 oktober 2017
Zaaknummer
16/2121 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor werk in de functie van productiemedewerker na rugklachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de geschiktheid van appellant voor zijn werk als productiemedewerker, na een ziekmelding vanwege rugklachten. Appellant had zich op 1 juni 2012 ziek gemeld en ontving vanaf 15 april 2013 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had vastgesteld dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij niet verzekerd was. De rechtbank Rotterdam had eerder in 2014 geoordeeld dat appellant wel verzekerd was, maar het Uwv verklaarde de bezwaren van appellant tegen de besluiten ongegrond.

De Centrale Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig medisch onderzoek had verricht en dat appellant, ondanks zijn rugklachten, op de datum in geding geschikt was voor zijn werk. De subjectieve beleving van de klachten van appellant was niet leidend voor de beoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon volstaan met dossierstudie en dat er geen schending van het beginsel van hoor en wederhoor was.

De Raad concludeerde dat de argumenten van appellant in hoger beroep geen aanleiding gaven om anders te oordelen dan de rechtbank had gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/2121 ZW
Datum uitspraak: 4 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 februari 2016, 15/3758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. van Zundert, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Zundert. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week, toen hij zich op 1 juni 2012 voor dit werk ziek meldde met rugklachten. Zijn dienstverband is op 15 april 2013 geëindigd. Per die datum heeft appellant ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen van het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 17 april 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant geen recht heeft op een ZW-uitkering, omdat appellant niet verzekerd is voor de ZW. Bij besluit van 9 juli 2013 heeft het Uwv een bedrag van € 2545,- aan voorschotten ZW-uitkering van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 23 augustus 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 april 2013 ongegrond verklaard. Bij besluit van 1 oktober 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juli 2013 ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 17 april 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de beroepen van appellant tegen de besluiten van 23 augustus 2013 en 1 oktober 2013 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het Uwv binnen zes weken een nieuwe beslissing op de bezwaren neemt met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellant wel verzekerd was voor de ZW.
1.4.
Op 30 oktober 2014 heeft appellant het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Op
5 november 2014 heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant per 15 april 2013 geschikt geacht voor het laatst verrichte werk in de functie van productiemedewerker.
1.5.
Bij besluit van 8 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 april 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat in de uitspraak van 17 april 2014 geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de stelling van appellant dat in die uitspraak een beslissing is gegeven over de arbeids(on)geschiktheid van appellant. Appellant wordt ook niet gevolgd in zijn stelling dat het Uwv niet meer bevoegd zou zijn tot het nemen van het bestreden besluit, omdat namens appellant steeds is ingestemd met verlenging van de beslistermijn. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het onderzoek niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Het enkele feit dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting niet heeft bijgewoond en geen eigen (medisch) onderzoek heeft verricht, heeft zij daarvoor onvoldoende geacht. Wat appellant heeft aangevoerd heeft de rechtbank geen reden gegeven de juistheid van het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt in twijfel te trekken. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 21 april 2015, waarin de (medische) bevindingen van de verzekeringsarts worden onderschreven, inzichtelijk heeft uiteengezet dat appellant per 15 april 2013 geschikt is het eigen werk te verrichten. Appellant heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de gezondheidstoestand van appellant op de in geding zijnde datum, zodat niet kan worden geoordeeld dat appellant op deze datum meer beperkt was dan waarvan de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan. De in beroep overgelegde brieven van het Spine & Joint Centre hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat zijn rugklachten zijn onderschat. Ten onrechte wordt volgens hem geen waarde gehecht aan de in beroep ingezonden informatie van het Spine & Joint Centre. Appellant heeft gesteld dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, omdat bij de hoorzitting geen verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanwezig waren.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er is sprake geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek. Dat appellant pas geruime tijd na de datum in geding is gezien door een verzekeringsarts, maakt dit niet anders. Het beroep van appellant op schending van het beginsel van hoor en wederhoor in de bezwaarfase slaagt niet. Er is geen regel die voorschrijft dat een verzekeringsarts dan wel een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanwezig dient te zijn tijdens de hoorzitting. De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep kon volstaan met dossierstudie.
4.3.
Dat de werkgever aan het UWV melding heeft gedaan van arbeidsonbeperktheid van appellant per 27 maart 2013 betekent niet dat appellant na de beëindiging van zijn dienstbetrekking op 15 april 2013 ongeschikt was om het werk in de functie van productiemedewerker te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat appellant ondanks – onder andere – zijn rugklachten op de datum in geding hiertoe wel geschikt was. Van belang daarbij is dat uit het arbeidskundig onderzoek naar voren is gekomen dat het werk als productiemedewerker fysiek niet zwaar en niet rugbelastend is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat bij onderzoek geen enkele lichamelijke oorzaak voor de rugklachten van appellant is gevonden en is daarom begrijpelijkerwijs uitgegaan van aspecifieke rugklachten. Hij heeft toegelicht dat lichamelijke activiteit daarvoor de enige oplossing is. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gesteld dat de subjectieve beleving van klachten niet leidend is voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. De door de huisarts gemelde verergering van de klachten per 27 maart 2013 en de doorverwijzing naar het Spine & Joint Centre is in de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen indicatie voor verergering van de klachten. Een wijziging van de klachten betekent immers niet zonder meer een wijziging van de beperkingen. Er zijn geen aanknopingspunten voor twijfel aan het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De conclusie uit de in beroep ingezonden informatie van het Spine & Joint Centre, namelijk dat appellant chronische rugklachten heeft op basis van verstoorde rekrutering van stabiliserende spieren met daarbij voortdurende overbelasting en musculaire compensatie, leidt niet tot een ander oordeel. Deze conclusie is namelijk niet in strijd met het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de rugklachten van appellant.
5. De overwegingen in 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

AB