In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die hem een loongerelateerde WGA-uitkering had toegekend, maar hem 43,91% arbeidsongeschikt had verklaard. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de bedrijfsarts/verzekeringsarts in opleiding, R. Braber, voldoende zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant betwistte de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid en voerde aan dat het medisch onderzoek niet was verricht door een geregistreerde verzekeringsarts.
De Raad oordeelde dat het gebrek aan registratie van de arts Braber was hersteld, omdat haar rapport mede was ondertekend door de geregistreerde verzekeringsarts M.B.F.A. Strik, die als mentor had opgetreden. De Raad concludeerde dat er geen aanknopingspunten waren om de medische grondslag van het bestreden besluit gebrekkig te achten. De argumenten van appellant over de onzorgvuldigheid van het medisch onderzoek en de vaststelling van zijn belastbaarheid werden als herhalingen van eerdere gronden beschouwd, die al door de rechtbank waren besproken en gemotiveerd. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en bevestigde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 september 2013.