ECLI:NL:CRVB:2018:391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 februari 2018
Publicatiedatum
8 februari 2018
Zaaknummer
17/3844 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over aanstelling voor onbepaalde tijd bij de Universiteit van Amsterdam na langdurige tewerkstelling via uitzendbureaus

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een docente die gedurende 20 jaar bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) werkzaam is geweest. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de regels van de ketenregeling en opvolgend werkgeverschap van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing zijn op de situatie van de appellante. De appellante heeft vanaf 1996 als docent gewerkt, maar haar aanstelling voor onbepaalde tijd is pas per 1 augustus 2015 ingegaan. De Raad bevestigt dat de periodes van tewerkstelling via uitzendbureaus niet meetellen in de keten van aanstellingen voor bepaalde tijd, zoals vastgelegd in de CAO Nederlandse Universiteiten. De Raad oordeelt dat er geen reden is om aan te nemen dat er eerder een vaste aanstelling had moeten worden verleend. De appellante heeft ook aangevoerd dat het college in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld, maar de Raad volgt deze redenering niet. De inzet van uitzendbureaus was niet in strijd met de beleidsregels van het college. De Raad concludeert dat de appellante niet in aanmerking komt voor een eerdere aanstelling voor onbepaalde tijd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

17.3844 AW

Datum uitspraak: 8 februari 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 april 2017, 16/5142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van bestuur van de Universiteit van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.I. Siem hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. R. van Arkel, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 december 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Siem. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Arkel, E. Scheeren en mr. J. Dijkstra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is sinds 1996 werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam (UvA) als docent bij de afdeling [naam afdeling] , capaciteitsgroep [A] van de faculteit [naam faculteit] . Zij doceert het vak [naam vak] .
1.2.
Het arbeidsverleden van appellante bij de UvA is als volgt opgebouwd.
1.2.1.
Sinds het afronden van de docentenopleiding in 1996 is appellante werkzaam bij de UvA. Van 1 december 1998 tot 29 april 2001 was appellante waarschijnlijk vanuit zowel UvA [uitzendbureau A]. als [uitzendbureau B] bij de UvA tewerkgesteld.
1.2.2.
Van 29 april 2001 tot 1 juli 2003 was appellante op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [uitzendbureau B] voor meerdere perioden (met korte tussenpozen) bij de UvA tewerkgesteld.
1.2.3.
Van 1 september 2003 tot 1 september 2005 had appellante een aanstelling bij de UvA voor 19 uur per week. Voor de overige uren waarvoor de UvA haar in die periode heeft ingezet, was zij op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [uitzendbureau C] voor meerdere perioden (met korte tussenpozen) bij de UvA tewerkgesteld.
1.2.4.
Van 1 september 2005 tot 19 juni 2015 was appellante vanuit UvA [uitzendbureau A]. in verschillende perioden bij de UvA tewerkgesteld. Zij was tot 1 september 2009 bij UvA [uitzendbureau A]. werkzaam op basis van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Vanaf
1 september 2009 tot 19 juni 2015 was zij bij UvA [uitzendbureau A]. werkzaam voor onbepaalde tijd.
1.3.
Bij besluit van 12 augustus 2015 is appellante voor de periode van 1 augustus 2015 tot
1 augustus 2016 aangesteld in tijdelijke dienst in de functie van docent bij de UvA voor
12,5 uur per week.
1.4.
Op 9 juni 2015 heeft het college iedere medewerker die op dat moment werkzaam was bij de UvA, of dat recent was geweest, met een tijdelijk contract of op basis van een tijdelijke aanstelling en die van mening was dat hij of zij niet werd behandeld in overeenstemming met de letter en geest van de CAO Nederlandse Universiteiten (CAO NU) en de Wet werk en zekerheid (WWZ), of als haar of zijn behandeling anderszins unfair is, in de gelegenheid gesteld een voor het college bindend advies te vragen aan de Vertrouwenspersoon Individuele Rechtspositie (VIR). Appellante heeft de VIR gevraagd bindend advies uit te brengen aan het college. De VIR heeft op 17 november 2015 geadviseerd. De conclusie van het advies luidt dat de aanstelling voor bepaalde tijd per 1 augustus 2016 omgezet dient te worden in een aanstelling voor onbepaalde tijd, indien appellante op 1 augustus 2016 naar behoren heeft gefunctioneerd.
1.5.
Bij besluit van 19 november 2015 heeft het college de conclusie van het advies van de VIR van 17 november 2015 overgenomen.
1.6.
Het advies van de VIR en het besluit van 19 november 2015 zijn bij brief van 9 december 2015 door de decaan aan appellante verzonden. In deze brief is onder meer opgenomen dat gezien het besluit van 19 november 2015 de tijdelijke aanstelling van appellante voor 12,5 uur per week met ingang van 1 augustus 2016 wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd indien uit een beoordeling blijkt dat appellante goed functioneert.
1.7.
Bij besluit van 7 juli 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante voor zover het zich richt tegen het aanstellingsbesluit van 12 augustus 2015 niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding en het bezwaar tegen het besluit van 19 november 2015 en de brief van 9 december 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat en voor zover thans van belang - overwogen dat de regels van de ketenregeling en het opvolgend werkgeverschap van artikel 7:668a van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet van toepassing zijn. Deze regels zien op de vraag of appellante een vast contract had moeten krijgen bij de werkgevers met wie zij arbeidscontracten had (in dit geval de uitzendbureaus). Appellante is pas op 1 augustus 2015 voor een periode van een jaar in tijdelijke dienst getreden bij de UvA. Gelet op de CAO NU is er geen reden om aan te nemen dat voorafgaand aan het aanstellingsbesluit dan wel voorafgaand aan het besluit van 19 november 2015 al een vaste aanstelling was ontstaan bij de UvA. De aanstelling per 1 augustus 2015 is de eerste aanstelling in de reeks van het in artikel 2.3, zevende lid, van de CAO NU bedoelde aantal opvolgende dienstverbanden. De periodes die appellante heeft gewerkt bij uitzendbureaus tellen gelet op artikel 2.3, elfde lid, van de CAO NU niet mee in de keten van aanstellingen voor bepaalde tijd. Het feit dat sprake was van payrolling kan er niet toe leiden dat een keten van tijdelijke aanstellingen is ontstaan.
De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat het elfde lid van artikel 2.3 van de CAO NU in strijd is met richtlijn 1999/70/EG. Appellante was op basis van een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst in dienst bij UvA Jobservice B.V. en niet op basis van een ambtelijke aanstelling. Ondanks dat de uitzendbureaus waarvoor appellante werkzaam was onder UvA Holding B.V. vallen, is geen sprake van dezelfde werkgever noch van opvolgend werkgeverschap. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat uit de ketenregeling voortvloeit dat appellante een aanstelling voor (on)bepaalde tijd verleend had moeten worden. Het college heeft voorts niet in strijd gehandeld met zijn eigen beleid dan wel met goed werkgeverschap. Appellante is met ingang van het academisch jaar 2015/2016 aangesteld voor bepaalde tijd en niet langer ingehuurd via het uitzendbureau. De omstandigheid dat het advies van de VIR inconsequenties bevat, maakt niet dat het college, naast het overnemen van de eindconclusie, gehouden was de overwegingen van de VIR over te nemen. De rechtbank ziet niet in waarom het college in lijn met het advies van de VIR geen voorwaarden aan het functioneren van appellante mocht verbinden ten aanzien van het gunnen van een vaste aanstelling, aangezien er sinds het collegejaar 2014/2015 sprake was van (enige) kritiek op haar functioneren. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is tot slot geen sprake, nu niet is aangetoond dat sprake was van gelijke gevallen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ketenregeling en conversie
4.1.
Tussen partijen staat vast dat appellante structureel en gedurende 20 jaar bij de UvA dezelfde werkzaamheden als docent heeft verricht. Per 1 augustus 2015 is appellante bij de UvA aangesteld in tijdelijke dienst tot 1 augustus 2016. Bij het besluit van 19 november 2015 is bepaald dat de aanstelling voor bepaalde tijd wordt omgezet in een aanstelling voor onbepaalde tijd, indien appellante op 1 augustus 2016 naar behoren heeft gefunctioneerd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat al eerder een vaste aanstelling bij de UvA is ontstaan.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de regels van de ketenregeling en het opvolgend werkgeverschap van artikel 7:668a van het BW in het onderhavige geval niet van toepassing zijn. Deze regels zien immers niet op de vraag of appellante een vaste aanstelling had moeten krijgen bij de UvA, maar of zij een vast contract had moeten krijgen bij één van de uitzendbureaus waarmee zij een civielrechtelijke arbeidsovereenkomst had.
4.3.
Ondanks dat de uitzendbureaus waarvoor appellante werkzaam was onder UvA Holding B.V. vallen, is geen sprake van dezelfde werkgever noch van opvolgend werkgeverschap. Daarbij is van belang dat appellante op basis van civielrechtelijke arbeidsovereenkomsten in dienst was van deze uitzendbureaus en niet op basis van een ambtelijke aanstelling.
4.4.
De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank ter zake van de tijdelijke aanstelling per 1 augustus 2015 als eerste in de reeks van de in artikel 2.3, zevende lid, van de CAO NU bedoelde opvolgende dienstverbanden volledig en maakt deze tot de zijne. Hetzelfde geldt voor de overweging dat de periodes die appellante heeft gewerkt via uitzendbureaus gelet op wat is bepaald in artikel 2.3, elfde lid, van de CAO NU niet meetellen in de keten van aanstellingen voor bepaalde tijd.
4.5.
Het feit dat sprake was van payrolling maakt niet dat op grond daarvan een keten van tijdelijke aanstellingen is ontstaan. Gelet op vaste rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2016:2496) wordt een payrollovereenkomst immers gezien als een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 7:690 van het BW.
4.6.
De zaak die aan de orde was in de uitspraak van de Raad van 24 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2181, waarnaar appellante heeft verwezen, is niet gelijk aan de onderhavige zaak. In eerstgenoemde zaak had het bestuursorgaan de belanghebbende na een drietal tijdelijke aanstellingen ingehuurd via een uitzendbureau met de bedoeling te voorkomen dat betrokkene op grond van artikel 7, achtste lid, van het Burgerlijke ambtenarenreglement defensie (BARD) een vaste aanstelling zou verkrijgen. Vervolgens had het bestuursorgaan aan belanghebbende opnieuw een drietal tijdelijke aanstellingen verleend, terwijl de belanghebbende in de tussenliggende uitzendperiode dezelfde werkzaamheden had verricht als in de tijdelijke aanstellingen. In het geval van appellante is daarentegen sprake van een reeks uitzendovereenkomsten die wordt afgesloten met een aanstelling voor bepaalde tijd. Bovendien ontbreekt in het BARD een bepaling zoals opgenomen in artikel 2.3, elfde lid, van de CAO NU. Ingevolge dat voorschrift blijven bij de bepaling in de CAO NU van de totale duur en van het totale aantal opvolgende dienstverbanden, buiten beschouwing de dienstverbanden tussen werknemer en verschillende werkgevers die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn.
4.7.
De Raad volgt de rechtbank in het oordeel dat artikel 2.3, elfde lid, van de CAO NU en daarmee het niet meetellen van uitzendperiodes die aan de tijdelijke aanstelling vooraf zijn gegaan, niet in strijd is met richtlijn 1999/70/EG. In dit kader wordt verwezen naar wat de Raad hiertoe heeft overwogen in de uitspraak van 18 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2389.
4.8.
Gelet op het vorenstaande ziet de Raad geen reden om aan te nemen dat ten aanzien van appellante al eerder dan per 1 augustus 2015 een aanstelling (voor onbepaalde tijd) bij de UvA is ontstaan of verleend had moeten worden.
Goed werkgeverschap
4.9.
Appellante heeft aangevoerd dat het college in strijd met zijn eigen beleid en in strijd met goed werkgeverschap heeft gehandeld.
4.10.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de inzet van uitzendbureaus niet in strijd was met de beleidsregels van het college. Met ingang van het academisch jaar 2015/2016 is afgesproken enkel nog ambtelijke aanstellingen te verlenen. In dat jaar is appellante aangesteld bij de UvA voor de duur van een jaar en niet langer ingehuurd via een uitzendbureau. Het college heeft zich in dit geval dan ook gehouden aan wat is afgesproken in het Onderhandelaarsakkoord CAO NU 2015-2016.
4.11.
De Raad volgt appellante niet in haar standpunt dat de VIR geen voorwaarden mocht verbinden aan het advies tot aanstelling voor onbepaalde tijd. Hij overweegt daartoe als volgt.
4.11.1.
In het advies van de VIR is onder punt 4 het toetsingskader beschreven waarbij met name is gewezen op rechtvaardige en faire behandeling in overeenstemming met goed werkgeverschap en op de letter en geest van de CAO NU. Daaraan is onder 4.2 het volgende toegevoegd. “In aanvulling op het toetsingskader zijn in ieder geval de volgende factoren van belang: (…)
- Het functioneren van betrokkene.”
4.11.2.
Door de VIR is geconstateerd dat in het jaar 2014/2015 sprake was van minder goede onderwijsevaluaties waarbij studenten kritiek op appellante hebben geuit. Er zou ook sprake zijn van klachten van collega’s. Ter zitting heeft het college meegedeeld dat, gelet op deze kritiek, er twijfel bestond ten aanzien van het functioneren van appellante en dat daarom appellante per 1 augustus 2015 een tijdelijk dienstverband voor de duur van een jaar is aangeboden. De VIR heeft geadviseerd een vaste aanstelling te verlenen indien appellante op 1 augustus 2016 naar behoren heeft gefunctioneerd. Het college heeft ervoor gekozen om het advies van de VIR zodanig te interpreteren en te concretiseren dat de vraag of appellante per
1 augustus 2016 naar behoren functioneert, wordt beantwoord aan de hand van een op te stellen beoordeling.
4.11.3.
Nu het doel van de advisering door de VIR het al dan niet verlenen van een vaste aanstelling is, komt het de Raad niet onredelijk voor dat de VIR het functioneren van appellante en de vraagtekens die daarbij gerezen zijn bij het advies heeft betrokken. Of de kritiek op het functioneren terecht was, ligt thans niet voor. De wijze waarop het advies door het college is geconcretiseerd, namelijk aan de hand van een op te stellen beoordeling, komt de Raad eveneens niet onredelijk voor. Daarbij is van belang dat de wijze waarop een ambtenaar functioneert een doorslaggevend criterium is in het geval van een reguliere loopbaanstap van een tijdelijke naar een vaste aanstelling. Door het hanteren van een voorwaarde heeft het college niet gehandeld in strijd met goed werkgeverschap noch in strijd met de CAO NU.
Gelijkheidsbeginsel
4.12.
Appellante heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde twee collega’s in een gelijke situatie verkeerden als zij. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is dan ook geen sprake. Ten aanzien van de tien in hoger beroep door appellante overgelegde VIR-adviezen die betrekking hebben op tien collega-docenten merkt de Raad op dat in alle gevallen sprake is van docenten die net als appellante geruime tijd werkzaam zijn geweest op basis van uitzendovereenkomsten en dat in alle gevallen door de VIR is geadviseerd om een aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen. Niet gebleken is echter dat sprake is van gelijke gevallen in de zin dat net als bij appellante sprake was van (enige) kritiek op het functioneren, zodat niet is aannemelijk is gemaakt dat het college in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door genoemde docenten op grond van de VIR-adviezen zonder voorwaarden een aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen.
4.13.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.12 betekent dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en H. Benek en C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2018.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A. Mansourova

HD