ECLI:NL:CRVB:2013:2181

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-2112 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van een vaste aanstelling na tijdelijke aanstellingen en uitzendwerkzaamheden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of betrokkene recht heeft op een vaste aanstelling bij de Minister van Defensie. Betrokkene was vanaf 1 juli 2004 op uitzendbasis werkzaam bij de Dienst Vastgoed van het ministerie van Defensie en heeft verschillende tijdelijke aanstellingen gehad. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het ontslagbesluit van de Minister van Defensie vernietigd, met de conclusie dat betrokkene per 1 april 2008 in vaste dienst was. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat betrokkene voldeed aan de voorwaarden van artikel 7, achtste lid, onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD). De Raad stelde vast dat de tijdelijke aanstellingen en de uitzendperiode van betrokkene samenhingen en dat de Minister van Defensie had geprobeerd te voorkomen dat betrokkene een vaste aanstelling zou verkrijgen. De Raad oordeelde dat de tussenliggende uitzendperiode meegeteld moest worden in de reeks van aanstellingen, wat leidde tot de conclusie dat betrokkene van rechtswege een vaste aanstelling had verkregen. De Raad verwierp het hoger beroep van de Minister van Defensie en veroordeelde deze in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 944,-.

Uitspraak

12/2112 MAW
Datum uitspraak: 24 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 maart 2012, 11/6624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. J.R. Kamerling een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 september 2013. Namens appellant is verschenen mr. A. Rentema-Westerhof en de heer[B.]
.Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Kamerling.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was vanaf 1 juli 2004 op uitzendbasis werkzaam bij de Dienst Vastgoed van het ministerie van Defensie (DVD). Appellant heeft betrokkene vervolgens van 1 oktober 2005 tot 1 april 2006 in tijdelijke dienst aangesteld. Deze tijdelijke aanstelling is verlengd tot 1 april 2007, waarna deze aanstelling is verlengd tot 1 april 2008.
1.2. Van 4 april 2008 tot 1 augustus 2008 (tussenliggende uitzendperiode) was betrokkene via uitzendbureau AZTEC werkzaam bij DVD.
1.3. Appellant heeft betrokkene van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009 opnieuw in tijdelijke dienst aangesteld. Deze tijdelijke aanstelling is verlengd tot 1 augustus 2010 en vervolgens tot 1 juli 2011.
1.4. Bij besluit van 3 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2011, is aan betrokkene per 1 juli 2011 eervol ontslag verleend wegens het verstrijken van de periode waarvoor zij was aangesteld.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het ontslagbesluit herroepen en bepaald dat betrokkene vanaf 1 april 2008 in vaste dienst is bij appellant. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de handelwijze van appellant afbreuk doet aan de door de wetgever gewenste bescherming voor tijdelijke medewerkers zoals betrokkene. In de rechtspraak van de Raad (zoals bijvoorbeeld 26 augustus 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR1384) is bepaald dat uitzendwerkzaamheden voorafgaand aan een tijdelijke aanstelling niet meetellen in de reeks van aanstellingen die maximaal mogen worden verleend. Omdat deze rechtspraak alleen ziet op uitzendwerkzaamheden
voorafgaandaan een tijdelijke aanstelling, ziet de rechtbank geen aanleiding om deze rechtspraak van toepassing te achten op de uitzendperiode van 4 april 2008 tot 1 augustus 2008. Nu betrokkene na 1 april 2008 dezelfde werkzaamheden op dezelfde werkplek heeft voortgezet, is de rechtbank van oordeel dat de tussenliggende uitzendperiode mee moet tellen in de reeks van tijdelijke aanstellingen die maximaal mogen worden verleend.
3.
Appellant stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat betrokkene geen vaste aanstelling heeft verkregen. De rechtbank heeft onvoldoende gemotiveerd waarom de rechtspraak van de Raad die uitzendwerkzaamheden voorafgaand aan een tijdelijke aanstelling betreft, hier niet van toepassing zou zijn. De werkzaamheden die zijn verricht op basis van een civiele arbeidsovereenkomst zijn niet gelijk te stellen met werkzaamheden waarop het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) van toepassing is. Appellant wijst in dit verband op de uitspraak van de Raad van 8 december 2011, ECLI:CRVB:2011:BU9157.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 7, achtste lid, van het BARD wordt een aanstelling in tijdelijke dienst omgezet in een aanstelling in vaste dienst, indien:
a. meerdere aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar opvolgen in een periode van drie jaren of langer en met tussenpozen van niet langer dan drie maanden;
b. meer dan drie aanstellingen in tijdelijke dienst elkaar opvolgen met tussenpozen van niet langer dan drie maanden.
4.2.
Vaststaat dat appellant betrokkene na een drietal tijdelijke aanstellingen heeft ingehuurd via een uitzendbureau met de bedoeling te voorkomen dat betrokkene een vaste aanstelling zou verkrijgen. Appellant heeft vervolgens aan betrokkene opnieuw een drietal tijdelijke aanstellingen verleend. Betrokkene heeft in de tussenliggende uitzendperiode dezelfde werkzaamheden verricht als in de tijdelijke aanstellingen.
4.3.
Naar het oordeel van de Raad zou het volgen van appellant in zijn standpunt tot een ongerijmd resultaat leiden. Tijdelijke aanstellingen zouden dan steeds kunnen worden afgewisseld met tijdelijke inhuur via een uitzendbureau, zonder dat de betrokken ambtenaar op enig moment een vaste aanstelling verkrijgt. Een dergelijke uitkomst ontbeert een redelijke grond en doet afbreuk aan de door de wetgever gewenste bescherming van tijdelijke werkkrachten zoals betrokkene, die ten grondslag ligt aan de onder 4.1 genoemde bepaling.
Een redelijke uitleg van die bepaling kan dan ook tot geen andere uitkomst leiden dan dat een tussenliggende uitzendperiode zoals hier aan de orde, in de reeks van aanstellingen moet worden meegenomen.
4.4.
De Raad onderkent daarbij dat het BARD geen voorschrift kent als artikel 6, zevende lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), welk artikellid het met artikel 7, achtste lid, van het BARD vergelijkbare artikel 6, zesde lid, van het ARAR van overeenkomstige toepassing verklaart in geval van voorafgaande dan wel tussentijdse uitzendperioden waarbinnen dezelfde werkzaamheden werden verricht. Als gezegd zou het, indien het BARD ook in een geval als dit naar de strikte letter zou moeten worden uitgelegd, mogelijk worden een werknemer voor onbepaalde tijd de hoedanigheid van tijdelijk ambtenaar te laten behouden. Ook al ontbreekt een bepaling als artikel 6, zevende lid, van het ARAR, die uitkomst gaat, nu artikel 7, achtste lid, van het BARD, nu juist beoogt een dergelijk resultaat te ondervangen, de grenzen van een redelijke wetsuitleg te buiten. Een en ander ligt anders in gevallen waarin enkel sprake is geweest van voorafgaande uitzendwerkzaamheden. Anders dan in een geval als dit, kan de hoedanigheid van tijdelijk ambtenaar dan niet eindeloos voortduren, maar ontstaat, als de werkzaamheden op basis van een ambtelijk dienstverband maar lang genoeg worden voortgezet, noodzakelijkerwijs op enig moment alsnog een vaste aanstelling. Vandaar dat de Raad, in bijvoorbeeld zijn uitspraak van 2 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3534, geen ongerijmde uitkomst zag in het in die situatie naar de letter toepassen van het BARD, en het ontbreken van een bepaling als artikel 6, zevende lid, van het ARAR in zoverre wel een beletsel vormde voor het meetellen van de uitzendperiode in de reeks van aanstellingen.
4.5.
De Raad komt, met de rechtbank, tot de conclusie dat betrokkene op 1 april 2008 heeft voldaan aan de voorwaarden van artikel 7, achtste lid, onder b, van het BARD en van rechtswege een vaste aanstelling heeft gekregen.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 944,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 944,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht ten bedrage van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en B. Barentsen en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2013.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD