In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of betrokkene recht heeft op een vaste aanstelling bij de Minister van Defensie. Betrokkene was vanaf 1 juli 2004 op uitzendbasis werkzaam bij de Dienst Vastgoed van het ministerie van Defensie en heeft verschillende tijdelijke aanstellingen gehad. De rechtbank had eerder het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het ontslagbesluit van de Minister van Defensie vernietigd, met de conclusie dat betrokkene per 1 april 2008 in vaste dienst was. De Raad bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat betrokkene voldeed aan de voorwaarden van artikel 7, achtste lid, onder b, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD). De Raad stelde vast dat de tijdelijke aanstellingen en de uitzendperiode van betrokkene samenhingen en dat de Minister van Defensie had geprobeerd te voorkomen dat betrokkene een vaste aanstelling zou verkrijgen. De Raad oordeelde dat de tussenliggende uitzendperiode meegeteld moest worden in de reeks van aanstellingen, wat leidde tot de conclusie dat betrokkene van rechtswege een vaste aanstelling had verkregen. De Raad verwierp het hoger beroep van de Minister van Defensie en veroordeelde deze in de proceskosten van betrokkene, die werden begroot op € 944,-.