ECLI:NL:CRVB:2018:3805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2018
Publicatiedatum
29 november 2018
Zaaknummer
17-4535 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd wegens schending inlichtingenverplichting en herziening bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. Appellante ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand, maar heeft deze bijstand verzwegen terwijl zij werkzaamheden verrichtte in een pannenkoekenhuis. Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst ISD Bollenstreek heeft daarop de bijstand beëindigd en een boete opgelegd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het dagelijks bestuur gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 15 april 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden heeft verricht en dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur gehouden was om een boete op te leggen, maar dat de hoogte van de boete niet correct was vastgesteld. De Raad heeft de boete verlaagd tot € 948,18, wat 50% van het benadelingsbedrag van € 1.896,36 is. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard, de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en de boete vastgesteld op € 948,18. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.023,60 bedragen, inclusief het griffierecht van € 124,-. Deze uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

17.4535 PW

Datum uitspraak: 20 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 mei 2017, 16/8936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst ISD Bollenstreek (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.W. Groenhart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groenhart. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F.M. van der Meij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Nadat uit een rechtmatigheidsonderzoek was gebleken dat appellante werkzaamheden verrichtte in pannenkoekenhuis [naam pannenkoekenhuis] , die zij in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting had verzwegen, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van
21 juli 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 februari 2015, de bijstand van appellante met ingang van 1 juni 2014 beëindigd, over de periode van 21 mei 2013 tot en met 31 mei 2014 herzien en een bedrag van € 15.529,94 aan gemaakte kosten van bijstand van haar teruggevorderd. Bij uitspraak van 20 augustus 2015 heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 11 februari 2015 ongegrond verklaard. Appellante heeft het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep in een tussen partijen ter zitting van de Raad overeengekomen schikking, waarbij op de terugvordering zesmaal de voor appellante toepasselijke bijstandsnorm in mindering is gebracht, ingetrokken (proces-verbaal van
21 juni 2016, 15/6811 WWB).
1.2.
Na het voornemen daartoe van 21 januari 2016, waarop appellante schriftelijk heeft gereageerd, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 31 maart 2016 aan appellante een boete opgelegd van € 1.750,86. Bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde boete, uitgaande van normale verwijtbaarheid en rekening houdend met de draagkracht van appellante, verlaagd tot € 1.167,24.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat het dagelijks bestuur er ten onrechte vanuit is gegaan dat de boetewaardige gedraging, het schenden van de inlichtingenverplichting, met de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016 (lees: het
proces-verbaal van 21 juni 2016) in rechte is komen vast te staan; in een geding over een boete moet over de feiten en over de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden zelfstandig een oordeel worden gegeven. Verder had het dagelijks bestuur de in een rechtmatigheidsgesprek van 20 juni 2014 door appellante afgelegde verklaringen niet aan de boete ten grondslag mogen leggen, omdat haar voorafgaande aan dat gesprek niet de cautie was verleend. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat de overige onderzoeksbevindingen voldoende onderbouwing bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het gehouden was appellante een boete op te leggen. Bij het opleggen van de boete heeft het dagelijks bestuur het op basis van de schikking bij de Raad nader vastgestelde benadelingsbedrag van € 8.995,74 als voldoende aannemelijk tot uitgangspunt kunnen nemen. Van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake, omdat de termijn van twee jaar, die op 21 januari 2016 is aangevangen met het voornemen om een boete op te leggen, op het moment van beslechting van het geschil door de rechtbank op 16 mei 2017 niet is overschreden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft aangevoerd dat de waarnemingen en overige bevindingen onvoldoende bewijs zijn voor het oordeel dat zij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in het pannenkoekenhuisje. Als geoordeeld wordt dat de waarnemingen dat oordeel wel kunnen dragen, stelt appellante zich op het standpunt dat zij hooguit over een zeer beperkte periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder was de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM op het moment van de aangevallen uitspraak volgens appellante wel overschreden. Deze termijn is aangevangen op 20 juni 2014, de dag van het rechtmatigheidsgesprek, of met de brief van
30 juni 2014, waarin het dagelijks bestuur haar om nadere informatie verzocht en te kennen gaf dat overwogen werd of een boete moest worden opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Uit de rapportage boete van maart 2016, waarin wordt verwezen naar de rapportage beëindiging van 21 juli 2014, waarin weer is verwezen naar de ongedateerde rapportage sociale recherche, nr. 305039, blijkt onder meer het volgende. Appellante had zich in
augustus 2013 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eigenaar (eenmanszaak) van [naam pannenkoekenhuis] en het dagelijks bestuur op 2 oktober 2013 te kennen gegeven haar bijstand per 1 november 2013 op te geven in verband met zelfstandige arbeid. In
november 2013 heeft zij laten weten dat zij nog niet was begonnen als zelfstandige. Naar aanleiding van een artikel over een pannenkoekenhuis van de familie [naam familie] in een
lifetime magazine is het vermoeden gerezen dat appellante daar toch werkzaam was. Bij onderzoek naar de website van het pannenkoekenhuisje op 15 april 2014 blijkt dat daar het mobiele nummer van appellante wordt vermeld. In de periode van 18 april 2014 tot en met
13 juni 2014 heeft de sociale recherche vijf waarnemingen verricht bij het pannenkoekenhuisje. Bij twee waarnemingen (omstreeks 11.30 uur en 15.00 uur) droeg appellante een kookschort, éénmaal is zij aan het werk gezien en één maal was er een kinderpartijtje gaande in het pannenkoekenhuisje, waarbij de serveerster de sociaal rechercheurs voor het beantwoorden van verdere vragen naar haar “bazin” verwees, die net uit de keuken kwamlopen. De sociaal rechercheur herkende haar als zijnde appellante. Verder staat ook op een flyer en het visitekaartje van [naam pannenkoekenhuis] het telefoonnummer van appellante vermeld en in een artikel van de [krant] van [datum] zegt de vader van appellante dat het pannenkoekenhuisje wordt gerund door zijn dochter.
4.1.2.
Met de in 4.1.1 beschreven bevindingen, in samenhang bezien, is aangetoond dat appellante vanaf 15 april 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden in het pannenkoekenhuisje heeft verricht. Het voor het eerst in hoger beroep aangevoerde argument van appellante dat uit de waarnemingen niet kan worden geconcludeerd dat zij aan het werk was, omdat zij toen op de bovenverdieping van het pannenkoekenhuisje woonde en ook privé gebruik maakte van de benedenverdieping (‘restaurantgedeelte’) en de keuken heeft de Raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen.
4.2.
Door deze werkzaamheden niet te melden moet in het kader van de beoordeling van de boete worden geconcludeerd dat appellante in ieder geval vanaf 15 april 2014 de inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het dagelijks bestuur gehouden was om een boete op te leggen. Voor het bepalen van de hoogte van de boete is gelet op artikel 18a,
eerste lid, van de PW op de eerste plaats het benadelingsbedrag van belang. Nu appellante geen informatie heeft versterkt over de verdiensten voor haar werkzaamheden vanaf
15 april 2014, kan haar recht op bijstand over de maanden april en mei 2014 achteraf niet worden vastgesteld. Uitgaande van de per 1 januari 2014 geldende norm voor een alleenstaande ouder van € 948,18 per maand is sprake van een benadelingsbedrag van
€ 1.896,36 en niet van € 8.995,74. Het hoger beroep voor zover het betreft de periode waarover de inlichtingenverplichting is geschonden en het benadelingsbedrag slaagt dan ook. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen, uitgaande van normale verwijtbaarheid, de boete nader vaststellen op € 948,18, dat is 50% van het benadelingsbedrag van € 1.896,36.
4.3.
Voor matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, zoals appellante heeft bepleit, ziet de Raad geen aanleiding. De redelijke termijn heeft een aanvang genomen met het voornemen van het college van 21 januari 2016 om een boete op te leggen (zie de uitspraken van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5721 en 4 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1126) en de volledige procedure heeft op het moment waarop de Raad in dit boetegeschil uitspraak doet niet langer dan vier jaar geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden. Er is geen aanleiding om voor de aanvang van de redelijke termijn uit te gaan van 20 juni 2014 of
30 juni 2014. Anders dan appellante heeft gesteld, had het dagelijks bestuur toen nog niet het voornemen om een boete op te leggen. Het dagelijks bestuur is weliswaar gehouden om bij schending van de inlichtingenverplichting een boete op te leggen, maar de toets of daarvan sprake is verschilt naar gelang het gaat om intrekking of herziening (schending inlichtingenverplichting moet aannemelijk zijn) of een boete (schending inlichtingenverplichting moet zijn aangetoond). Dat het dagelijks bestuur tijdens het rechtmatigheidsonderzoek nog niet het voornemen had om een boete op te leggen, komt ook tot uitdrukking in de tekst van de brief van 30 juni 2014 en van de uitnodiging voor het gesprek op 20 juni 2014, die luidde: “dat wij zullen overwegen of er aan u een boete moet worden opgelegd”.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt, maar dat voor verdere matiging van de boete dan tot een bedrag van € 948,18 geen aanleiding bestaat. Dit bedrag is hier passend en geboden.
5. Aanleiding bestaat om het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden bepaald op reiskosten van € 21,60 en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 1.002,-, in totaal € 1.023,60.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • herroept het besluit van 31 maart 2016 en stelt de boete vast op € 948,18;
  • veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.023,60;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
Y.J. Klik als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Tuit

TM