1.2.Na het voornemen daartoe van 21 januari 2016, waarop appellante schriftelijk heeft gereageerd, heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 31 maart 2016 aan appellante een boete opgelegd van € 1.750,86. Bij besluit van 27 september 2016 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en de opgelegde boete, uitgaande van normale verwijtbaarheid en rekening houdend met de draagkracht van appellante, verlaagd tot € 1.167,24.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd omdat het dagelijks bestuur er ten onrechte vanuit is gegaan dat de boetewaardige gedraging, het schenden van de inlichtingenverplichting, met de uitspraak van de Raad van 6 juli 2016 (lees: het
proces-verbaal van 21 juni 2016) in rechte is komen vast te staan; in een geding over een boete moet over de feiten en over de vraag of de inlichtingenverplichting is geschonden zelfstandig een oordeel worden gegeven. Verder had het dagelijks bestuur de in een rechtmatigheidsgesprek van 20 juni 2014 door appellante afgelegde verklaringen niet aan de boete ten grondslag mogen leggen, omdat haar voorafgaande aan dat gesprek niet de cautie was verleend. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten omdat de overige onderzoeksbevindingen voldoende onderbouwing bieden voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan het gehouden was appellante een boete op te leggen. Bij het opleggen van de boete heeft het dagelijks bestuur het op basis van de schikking bij de Raad nader vastgestelde benadelingsbedrag van € 8.995,74 als voldoende aannemelijk tot uitgangspunt kunnen nemen. Van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) is geen sprake, omdat de termijn van twee jaar, die op 21 januari 2016 is aangevangen met het voornemen om een boete op te leggen, op het moment van beslechting van het geschil door de rechtbank op 16 mei 2017 niet is overschreden.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gelaten. Zij heeft aangevoerd dat de waarnemingen en overige bevindingen onvoldoende bewijs zijn voor het oordeel dat zij op geld waardeerbare arbeid heeft verricht in het pannenkoekenhuisje. Als geoordeeld wordt dat de waarnemingen dat oordeel wel kunnen dragen, stelt appellante zich op het standpunt dat zij hooguit over een zeer beperkte periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder was de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM op het moment van de aangevallen uitspraak volgens appellante wel overschreden. Deze termijn is aangevangen op 20 juni 2014, de dag van het rechtmatigheidsgesprek, of met de brief van
30 juni 2014, waarin het dagelijks bestuur haar om nadere informatie verzocht en te kennen gaf dat overwogen werd of een boete moest worden opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Uit de rapportage boete van maart 2016, waarin wordt verwezen naar de rapportage beëindiging van 21 juli 2014, waarin weer is verwezen naar de ongedateerde rapportage sociale recherche, nr. 305039, blijkt onder meer het volgende. Appellante had zich in
augustus 2013 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als eigenaar (eenmanszaak) van [naam pannenkoekenhuis] en het dagelijks bestuur op 2 oktober 2013 te kennen gegeven haar bijstand per 1 november 2013 op te geven in verband met zelfstandige arbeid. In
november 2013 heeft zij laten weten dat zij nog niet was begonnen als zelfstandige. Naar aanleiding van een artikel over een pannenkoekenhuis van de familie [naam familie] in een
lifetime magazine is het vermoeden gerezen dat appellante daar toch werkzaam was. Bij onderzoek naar de website van het pannenkoekenhuisje op 15 april 2014 blijkt dat daar het mobiele nummer van appellante wordt vermeld. In de periode van 18 april 2014 tot en met
13 juni 2014 heeft de sociale recherche vijf waarnemingen verricht bij het pannenkoekenhuisje. Bij twee waarnemingen (omstreeks 11.30 uur en 15.00 uur) droeg appellante een kookschort, éénmaal is zij aan het werk gezien en één maal was er een kinderpartijtje gaande in het pannenkoekenhuisje, waarbij de serveerster de sociaal rechercheurs voor het beantwoorden van verdere vragen naar haar “bazin” verwees, die net uit de keuken kwamlopen. De sociaal rechercheur herkende haar als zijnde appellante. Verder staat ook op een flyer en het visitekaartje van [naam pannenkoekenhuis] het telefoonnummer van appellante vermeld en in een artikel van de [krant] van [datum] zegt de vader van appellante dat het pannenkoekenhuisje wordt gerund door zijn dochter.
4.1.2.Met de in 4.1.1 beschreven bevindingen, in samenhang bezien, is aangetoond dat appellante vanaf 15 april 2014 op geld waardeerbare werkzaamheden in het pannenkoekenhuisje heeft verricht. Het voor het eerst in hoger beroep aangevoerde argument van appellante dat uit de waarnemingen niet kan worden geconcludeerd dat zij aan het werk was, omdat zij toen op de bovenverdieping van het pannenkoekenhuisje woonde en ook privé gebruik maakte van de benedenverdieping (‘restaurantgedeelte’) en de keuken heeft de Raad niet van het tegendeel kunnen overtuigen.