ECLI:NL:CRVB:2018:1126

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
16 april 2018
Zaaknummer
16/1231 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening WAO-uitkering en boete wegens schending inlichtingenverplichting door niet melden van inkomsten uit hennepkwekerij

In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 27 september 2010 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De rechtbank had de besluiten van het Uwv om de uitkering te herzien en een boete op te leggen vernietigd, omdat het Uwv niet voldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat betrokkene inkomsten had uit een hennepkwekerij.

De Raad oordeelt dat betrokkene inderdaad een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd, maar dat het Uwv niet heeft aangetoond dat er vier oogsten zijn geweest in de periode van 12 februari 2013 tot 7 januari 2014. De Raad stelt vast dat het Uwv de terugvordering van de onterecht ontvangen uitkering kan baseren op een periode van 9 september 2013 tot 7 januari 2014, waarbij het bedrag van € 4.727,51 moet worden teruggevorderd. De Raad bevestigt dat betrokkene zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende verdiensten, en dat het Uwv een boete van € 2.025,72 kan opleggen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv ongegrond.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van uitkeringsgerechtigden om relevante informatie te delen met het Uwv en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen, waaronder terugvordering van onterecht ontvangen uitkeringen en het opleggen van boetes. De proceskosten worden ook in rekening gebracht, waarbij het Uwv wordt veroordeeld tot betaling van de kosten van rechtsbijstand van betrokkene.

Uitspraak

16/1231 WAO, 16/1232 WAO, 16/2429 WAO en 16/2430 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 januari 2016, 15/1484 en 15/2738 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 4 april 2018
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Het Uwv heeft een zienswijze ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2018. Het Uwv is verschenen, vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. P.H.A. Brauer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene ontving sinds 27 september 2010 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 7 januari 2014 heeft de politie een in werking zijnde hennepkwekerij aangetroffen op de zolder van de woning van betrokkene te [woonplaats]. Betrokkene is nog dezelfde dag verhoord door de politie en heeft bij die gelegenheid een verklaring afgelegd. Het Uwv heeft een afschrift van het in dat verband opgemaakte procesdossier ontvangen. Het Uwv heeft vervolgens een eigen onderzoek verricht. In het kader daarvan is betrokkene op 4 december 2014 verhoord. De bevindingen uit het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport Werknemersfraude (frauderapport) van 5 december 2014.
1.2.
Op basis van de bevindingen in het frauderapport heeft het Uwv geconcludeerd dat betrokkene in de periode van 12 februari 2013 tot 7 januari 2014 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten, die zodanig waren dat deze leidden tot de indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse. Bij besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv daarom de inkomsten uit de hennepteelt over de periode van 12 februari 2013 tot 7 januari 2014 verrekend met de WAO-uitkering van betrokkene. Dat bracht mee dat de uitkering over die periode had moeten worden betaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij een tweede besluit van 8 december 2014 heeft het Uwv, onder de overweging dat betrokkene niet de juiste informatie heeft doorgegeven die van belang is voor het vaststellen van de uitkering, een bedrag van € 21.478,03 aan onverschuldigd ontvangen uitkering van betrokkene teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 13 januari 2015 heeft het Uwv de terugvordering verhoogd met € 623,07 aan loonheffing.
1.4.
Bij brief van 24 februari 2015 heeft het Uwv aan betrokkene het voornemen kenbaar gemaakt een boete van € 7.800,- op te leggen in verband met het niet doorgeven aan het Uwv dat hij werkzaamheden heeft verricht en daaruit inkomsten heeft genoten. Betrokkene heeft op dat voornemen gereageerd. Bij besluit van 16 maart 2015 heeft het Uwv vastgehouden aan het standpunt dat betrokkene niet heeft doorgegeven dat hij van 12 februari 2013 tot
7 januari 2014 werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten uit hennepteelt. Het Uwv is voor de hoogte van de boete uitgegaan van 50% van het benadelingsbedrag van
€ 21.478,03. In verband met de draagkracht van betrokkene heeft het Uwv de boete verlaagd naar € 2.025,72.
1.5.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 8 december 2014 en
13 januari 2015. Bij beslissing op bezwaar van 1 april 2015 (bestreden besluit I) heeft het Uwv die bezwaren ongegrond verklaard. Het Uwv heeft hiertoe overwogen dat volgens het proces-verbaal van de Regiopolitie [regio] betrokkene mogelijk nog vier eerdere oogsten heeft gerealiseerd, hetgeen blijkt uit onder andere het vervuilde koolstoffilter, een anonieme melding dat er al tien jaar een hennepkwekerij op de zolder was en de constatering dat de plantage er zeer goed onderhouden uitzag. Zo zagen de verbalisanten aan de waterkringen en veegsporen op de kappen van de assimilatielampen dat deze waren schoongemaakt, wat volgens hen duidt op een goede manier om stofvorming te verdoezelen. Bij een beginner wordt hier doorgaans niet aan gedacht. Ten aanzien van het feit dat de Belastingdienst over het jaar 2013 is uitgegaan van € 3.000,- aan neveninkomsten, heeft het Uwv gesteld geen inzicht te hebben wat de beweegredenen daartoe zijn geweest.
1.6.
Betrokkene heeft tevens bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit van 16 maart 2015. Bij beslissing op bezwaar van 28 juli 2015 (bestreden besluit II) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en de boete gehandhaafd. Het Uwv heeft gesteld dat betrokkene de op hem rustende informatieplicht als bedoeld in artikel 80 van de WAO heeft geschonden door geen melding te maken van het opzetten en in gebruik nemen van de hennepkwekerij. Het Uwv heeft verder gesteld dat de gedraging betrokkene volledig valt toe te rekenen, zodat een boete van 50% van het benadelingsbedrag aan de orde is. Omdat rekening moet worden gehouden met het draagkrachtbeginsel heeft het Uwv de boete op € 2.025,72 gesteld. Van dringende redenen die zouden noodzaken om af te zien van de boete is het Uwv niet gebleken.
2. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen de bestreden besluiten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en het Uwv opgedragen om, met inachtneming van de uitspraak, binnen zes weken na de dag van verzending van die uitspraak, nieuwe besluiten te nemen op de bezwaren. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat uit de gedingstukken aan de mate van vervuiling van het koolstoffilter niet kan worden ontleend dat de plantage al langer in gebruik was en dat meerdere malen was geoogst. Over de indruk van de verbalisanten dat de aangetroffen plantage niet de eerste oogst zou worden, heeft de rechtbank overwogen dat de door de verbalisanten aangedragen argumenten niet uitsluiten dat andere dan de genoemde omstandigheden daarvan de oorzaak zijn. Over de anonieme melding en de mededeling op straat tegenover een verbalisant dat ’het tijd werd dat zij gepakt werden’ heeft de rechtbank geoordeeld dat deze niet meewegen omdat deze niet verifieerbaar zijn. De elektriciteitsmetingen van Enexis van 9 december 2013 achtte de rechtbank eveneens onvoldoende om van vier oogsten te kunnen spreken. Ook de aangifte van de elektriciteitsleverancier en de daarin opgenomen aannames beoordeelde de rechtbank als onvoldoende voor de conclusie dat het aannemelijk is dat sprake is geweest van vier gerealiseerde oogsten. Gelet daarop heeft de rechtbank overwogen dat bestreden besluit I geen stand kan houden voor zover is uitgegaan van meer dan één oogst. Dit betekent tevens dat bestreden besluit II moet worden vernietigd omdat de hoogte van de boete is afgeleid van het benadelingsbedrag dat opnieuw zal moeten worden vastgesteld.
3.1.
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Het Uwv heeft gesteld dat de rechtbank, door de verschillende aangedragen en uiteengezette elementen elk op hun eigen merites te beoordelen, voorbij is gegaan aan de onderlinge samenhang. Het Uwv heeft erop gewezen dat de anonieme melding en de mededeling ‘het werd tijd dat zij gepakt werden’ niet op zichtzelf staan, maar onderdeel uitmaken van een complex van vastgestelde feiten en omstandigheden. Zo zijn er ook de aangetroffen filters, de filterdoeken, het dekzeil met kalkaanslag en algengroei, de extra in rekening gebrachte elektra, de zeer goed verzorgde staat en de professionele indruk van de kwekerij. Het Uwv stelt dan ook dat er voldoende bewijs is voor vier oogsten. Het Uwv heeft verder gesteld dat de rechtbank, in strijd met artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geen boete heeft opgelegd. De rechtbank had in dat verband, in afwachting van de nieuwe beslissing op het bezwaar ten aanzien van de verrekening en de terugvordering, de zaak kunnen aanhouden. Het Uwv heeft verder gesteld dat de rechtbank er bij de veroordeling in de proceskosten ten onrechte vanuit is gegaan dat de wegingsfactor op 1,5 gesteld moet worden. Er was volgens het Uwv slechts sprake van twee beroepsprocedures, zodat de factor 1,5 niet aan de orde is. Het Uwv heeft tenslotte gesteld dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het Uwv niet had mogen verplichten om binnen zes weken na de uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen maar had moeten beslissen dat binnen zes weken na het onherroepelijk worden van haar uitspraak nieuwe beslissingen op bezwaar door het Uwv hadden moeten worden genomen, gelet op artikel 8:106 van de Awb.
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft de rechtbank op 11 maart 2016 de aangevallen uitspraak gerectificeerd. In die rectificatie heeft de rechtbank de datum van bestreden besluit II aangepast en is de waarde per punt van de proceskostenveroordeling verhoogd van € 490,- naar € 496,-. Het Uwv heeft op die rectificatie gereageerd en gesteld dat in de aangevallen uitspraak geen sprake is van een kennelijke misslag. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat het Uwv door deze wijze van rectificeren in een nadeligere positie is gebracht, terwijl partijen niet voorafgaand aan de rectificatie om een reactie is gevraagd.
3.3.
Betrokkene heeft in zijn incidenteel hoger beroep gesteld dat er met de hennepkwekerij geen sprake is geweest van inkomsten zodat hij de activiteiten niet had moeten melden. Om die reden kan er evenmin sprake zijn van verrekening van inkomsten en hoeft hij niets terug te betalen. Betrokkene heeft erop gewezen dat de Belastingdienst over het betreffende jaar is uitgegaan van een bedrag van € 3.000,- aan financieel voordeel, terwijl de strafrechter, in het kader van de ontneming van het wederrechtelijk voordeel, het betreffende bedrag heeft gesteld op € 2.000,-.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld was in de aangevallen uitspraak geen sprake van een kennelijke misslag, aangezien de proceskostenveroordeling in overeenstemming was met de bedragen die de rechtbank in de overwegingen had genoemd en die bedragen niet evident onjuist waren. Bovendien heeft de rechtbank partijen ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zich over het voornemen tot een rectificatie uit te laten. De gerectificeerde uitspraak zal dan ook worden vernietigd.
4.2.1.
Op grond van artikel 80, eerste lid, van de WAO is degene die in het genot is van een arbeidsongeschiktheidsuitkering verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk is dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt betaald.
4.2.2.
Op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO wordt, indien degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomen geniet doordat hij arbeid is gaan verrichten, die arbeid gedurende een aaneengesloten tijdvak van vijf jaar niet aangemerkt als arbeid als bedoeld in artikel 18, vijfde lid, en wordt de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt de uitkering uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld, indien die arbeid wel de in artikel 18, vijfde lid, bedoelde arbeid zou zijn.
4.2.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
4.2.4.
Op grond van artikel 29a, eerste lid, van de WAO legt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen bedoeld in artikel 80. In het tweede lid is bepaald dat onder benadelingsbedrag wordt verstaan het brutobedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 80, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan uitkering is ontvangen.
4.3.
Niet is betwist dat betrokkene een hennepkwekerij in zijn woning heeft gehad. Partijen verschillen van mening ten aanzien van de periode waarover deze kwekerij in werking is geweest en welke verdiensten betrokkene daarmee heeft gegenereerd. Betrokkene heeft gesteld dat hij in september 2013 is begonnen, dat sprake is geweest van één oogst en dat de tweede kweek niet tot een oogst is gekomen. Met het Uwv wordt geoordeeld dat er, anders dan de rechtbank heeft gedaan, geen aanleiding is om het door het Uwv aangedragen bewijs niet in onderlinge samenhang te beschouwen. De anonieme tip bleek immers in zoverre juist dat er, op het moment waarop de melding werd gedaan, sprake was van een hennepkwekerij. Hetzelfde geldt voor de uitlating van de passant op 7 januari 2014 waaruit kan worden afgeleid dat de hennepkwekerij er al langer was. Daaruit volgt echter niet dat bewezen is dat betrokkene over de volledige door het Uwv gehanteerde periode met zijn hennepkwekerij actief is geweest. De zogenoemde blokmeting van de elektriciteitsmaatschappij levert geen bewijs voor een langere periode op, reeds omdat deze meting plaatsvond in december 2013, een periode waarvan door betrokkene is erkend dat de hennepkwekerij aanwezig was. Voor het elektriciteitsgebruik geldt inderdaad dat dit extreem hoog is geweest en heeft geleid tot een navordering van de elektriciteitsmaatschappij, maar het dossier bevat geen onderbouwing hoe en over welke periode dit hoge verbruik kan worden gekoppeld aan vier oogsten. Ook de kalkaanslag, de algengroei, de vervuiling van het filter en de verkleuring van het doek duiden op een langere periode, maar een onderbouwing hoe aan de hand van die gegevens moet worden geconcludeerd dat er vier oogsten zijn geweest, volgt niet uit de stukken. Uit de schoongemaakte lampen vallen evenmin conclusies te trekken over de duur waarover de kwekerij actief is geweest. Dan zou slechts als onderbouwing resteren de verklaring van de opsporingsambtenaren dat uit hun ervaring volgt dat sprake is geweest van vier oogsten. Gelet op de last die op het Uwv rust in geval sprake is van een belastend besluit met terugwerkende kracht om niet alleen de feiten te stellen waarop het Uwv het bestreden besluit doet steunen, maar ook – in het geval van betwisting – die feiten aannemelijk te maken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:708), is deze enkele verklaring onvoldoende als basis voor het standpunt van het Uwv. Hieruit volgt dat het Uwv er niet in is geslaagd om met voldoende feiten te onderbouwen dat sprake is geweest van vier oogsten in de periode van 12 februari 2013 tot 7 januari 2014. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.4.
Voor de periode vanaf week 37 van 2013 staat wel vast dat betrokkene een hennepkwekerij heeft geëxploiteerd. Betrokkene heeft ten aanzien van de kwekerij geen administratie gevoerd. Enige feitelijke onderbouwing ten aanzien van omzet en kosten heeft hij niet geleverd. Om welke reden de Belastingdienst is uitgegaan van € 3.000,- aan inkomsten, is niet duidelijk gemaakt. De reden waarom de politierechter is uitgegaan van een wederrechtelijk voordeel van € 2.000,- is evenmin duidelijk geworden, nu de motivering daarvoor in de aantekening van het mondeling vonnis van 20 juli 2016 ontbreekt. Deze bedragen stroken evenmin met de stelling van betrokkene dat hij in het geheel geen inkomsten uit de hennepkwekerij heeft genoten. Gelet daarop mag het Uwv voor de bepaling van de verdiensten een beredeneerde schatting plegen waarbij de zogenoemde Boom-systematiek wordt gevolgd. Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 9 juni 2017 aan de hand van die systematiek toegelicht dat indien wordt uitgegaan van een kweekperiode die aanvangt in week 37 van 2013, de opbrengst minus de kosten in die periode € 5.670,44 bedraagt. Daarbij heeft het Uwv onderbouwd dat dit betekent dat de ten onrechte betaalde uitkering € 4.727,51 bedraagt. Betrokkene heeft deze berekening bestreden en heeft een eigen berekening ingebracht. Aangezien betrokkene geen onderbouwing heeft gegeven voor de door hem aangevoerde alternatieven en variabelen, is er geen aanleiding diens berekening te volgen. Dat betekent dat het Uwv over de periode van 9 september 2013 tot 7 januari 2014 een bedrag van € 4.727,51 van betrokkene terug kan vorderen. Het incidentele hoger beroep slaagt niet.
4.5.
Nu zowel de periode waarover de WAO-uitkering mag worden herzien, als het in dat verband terug te vorderen bedrag vaststaat, is er geen aanleiding om het Uwv op te dragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen en zal de Raad zelf voorzien en bepalen dat over de periode van 9 september 2013 tot 7 januari 2014 een bedrag van € 4.727,51 op de
WAO-uitkering van betrokkene verrekend dient te worden en dat dit bedrag als onverschuldigd betaald van betrokkene wordt teruggevorderd. Het hoger beroep slaagt in zoverre en de aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd.
4.6.
Betrokkene heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden omdat hij geen melding heeft gedaan van zijn werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende verdiensten. Het Uwv was dan ook gehouden om een boete op te leggen, zij het dat het Uwv daarbij is uitgegaan van een te hoog benadelingsbedrag. Uitgaande van de terugvordering zoals die hiervoor onder 4.5 is vastgesteld, is sprake van een benadelingsbedrag van € 4.727,51. Van de schending van de inlichtingenplicht kan betrokkene een verwijt worden gemaakt. Anders dan door hem gesteld, zijn er geen aanwijzingen dat hij destijds niet in staat was om de gevolgen van zijn handelen te overzien. Duidelijk is dat betrokkene destijds in een lastige financiële situatie verkeerde en thans de belastende gevolgen van zijn onjuiste handelingen ondervindt, maar daarin is geen reden gelegen om uit te gaan van een verminderde verwijtbaarheid of het ontbreken daarvan. Wat betreft de gevolgen die een boete voor betrokkene heeft, is rekening gehouden met zijn draagkracht en is, rekening houdend met de op hem rustende financiële lasten, de boete daarop afgestemd en bepaald op € 2.025,72. Nu dit bedrag, uitgaande van het benadelingsbedrag van € 4.727,51, nog steeds geringer is dan 50% van dat benadelingsbedrag, is er geen reden om de boete op een lager bedrag vast te stellen. De door betrokkene ter zitting aangevoerde omstandigheden, zoals de verstoorde relatie met zijn zoon, zijn geen aanleiding om van een ander bedrag uit te gaan. De door het Uwv opgelegde boete is daarom evenredig. Er was voor de rechtbank dan ook, ondanks de wijziging van het benadelingsbedrag, geen aanleiding om bestreden besluit II te vernietigen. Het hoger beroep slaagt in zoverre. Een bespreking van de toepasselijkheid en betekenis van artikel 8:72a van de Awb kan gelet daarop achterwege blijven.
4.7.
Betrokkene heeft betoogd dat de boete niet tijdig is opgelegd. Ter zitting heeft betrokkene toegelicht dat deze grond betrekking heeft op schending van de redelijke termijn en dat deze schending met zich zou moeten meebrengen dat de boete vervalt dan wel lager moet worden vastgesteld. Het Uwv heeft het voornemen om een boete op te leggen op 24 februari 2015 aan betrokkene kenbaar gemaakt. Met dat voornemen heeft de redelijke termijn een aanvang genomen (zie de uitspraak van de Raad van 9 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW5721). Nu, gelet op het moment waarop de Raad in het boetegeschil uitspraak zal doen, de volledige procedure, vanaf het kenbaar maken van het voornemen om een boete op te leggen, niet langer dan vier jaar heeft geduurd, is de redelijke termijn niet overschreden. Voor zover betrokkene heeft beoogd te stellen dat het Uwv door de duur van de procedure niet langer bevoegd is om een boete op te leggen, wordt betrokkene daarin niet gevolgd, reeds nu de redelijke termijn niet is overschreden.
4.8.
Uit 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep van het Uwv ten aanzien van de boete slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd en het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit II zal ongegrond worden verklaard.
4.9.
Nu de opdracht van de rechtbank om nieuwe besluiten op bezwaar te nemen zal worden vernietigd, kan bespreking van de hogerberoepsgrond van het Uwv over de termijn waarbinnen opnieuw op bezwaar had moeten worden beslist achterwege blijven.
5.1.
Het Uwv heeft terecht betoogd dat de rechtbank ten aanzien van de proceskostenveroordeling een onjuiste wegingsfactor heeft gehanteerd. Het gaat in dit geval om twee samenhangende zaken, zodat de wegingsfactor, overeenkomstig onderdeel C van de Bijlage bij Besluit proceskosten bestuursrecht, 1 is en niet 1,5. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre. De wegingsfactor zal op 1 worden bepaald zodat het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van rechtsbijstand van betrokkene bij de rechtbank van € 1.470,-. De reiskosten bedroegen € 11,68. De totale proceskosten van betrokkene bij de rechtbank worden daarmee bepaald op € 1.481,68.
5.2.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden bepaald op reiskosten van € 47,40 en de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep van € 1.002,-, in totaal daarom € 1.049,40.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de op 11 maart 2016 gerectificeerde uitspraak;
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het beroep tegen het besluit van
28 juli 2015 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd, het Uwv wordt opgedragen binnen zes weken na die uitspraak nieuwe besluiten op bezwaar te nemen en de proceskosten op € 2.216,68 zijn bepaald;
- bepaalt dat over de periode van 9 september 2013 tot 7 januari 2014 een bedrag van
€ 4.727,51 met de WAO-uitkering van betrokkene verrekend wordt en dat dit bedrag als onverschuldigd betaald van betrokkene wordt teruggevorderd;
- herroept de besluiten van 8 december 2014 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 1 april 2015;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juli 2015 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene in beroep (€ 1.481,68) en hoger beroep (€ 1.049,40), in totaal € € 2.531,08.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) L. Boersma
GdJ