ECLI:NL:CRVB:2018:3610

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
17/7442 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake sollicitatieprocedure en geschiktheid voor topfunctie bij gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante, werkzaam als gemeentelijk topfunctionaris, had gesolliciteerd naar de functie van [functie C] en betwistte de gang van zaken rondom de sollicitatieprocedure. Ze stelde dat haar leidinggevende, [naam leidinggevende], het advies van de selectiecommissie op oneigenlijke wijze had beïnvloed, wat zou hebben geleid tot haar uitsluiting van de functie. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de sollicitatieprocedure met appellante niet voort te zetten. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de selectie op andere gronden dan kwaliteiten en capaciteiten heeft plaatsgevonden. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het college het bezwaar tegen de brief van 13 juni 2016 terecht niet-ontvankelijk had verklaard, omdat deze brief geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de beoordelingsvrijheid van het college in sollicitatieprocedures groot is, en dat de rechter terughoudend moet zijn in de toetsing van dergelijke besluiten.

Uitspraak

17.7442 AW, 17/7443 AW

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 oktober 2017, 17/2410 en 17/3739 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.C.J. Sprengers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.A. de Jong, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sprengers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. De Jong, mr. S.J. Hauser en drs. I.A.M. Dullens.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de gemeente Amsterdam als [naam functie A] ( [functie A] ) en als zodanig een gemeentelijk topfunctionaris. Na de reorganisatie per 1 januari 2015 is deze functie niet dan wel in sterk gewijzigde vorm teruggekomen in de nieuwe organisatie en is appellante in afwachting van herplaatsing bij besluit van
19 december 2014 aangesteld als [naam functie B] bij de afdeling [naam afdeling 1] van de [naam eenheid] ( [eenheid] ). Het sociaal plan voor de herplaatsing van topambtenaren is bij deze reorganisatie niet van toepassing verklaard. Er is voor gekozen om met toenmalige topfunctionarissen die in de nieuwe organisatie niet geplaatst konden worden, maatwerkafspraken te maken conform het mobiliteitsbeleid voor topfuncties en daarmee boventalligheid te voorkomen. Appellante is één van die topfunctionarissen.
1.2.
Appellante heeft vanaf april 2014 aan haar leidinggevende, [naam leidinggevende]
(leidinggevende), meerdere keren haar belangstelling kenbaar gemaakt voor de functie van [functie C] . In de periode van 1 juli 2015 tot 31 december 2015 was appellante gedetacheerd bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken en werkzaam voor een project in [land] . In september 2015 heeft appellante op een vacature voor [functie C] [regio 1] gesolliciteerd, waarop de leidinggevende telefonisch heeft meegedeeld dat de selectiecommissie de keuze niet op haar heeft laten vallen en dat zij als goede tweede was geëindigd.
1.3.
Bij brief van 24 februari 2016 heeft appellante het college gevraagd haar leidinggevende [naam leidinggevende] een aanwijzing te geven om appellante met voortvarendheid in een passende functie te plaatsen, bij voorkeur die van [functie C] , zonder daarbij zijn niet onderbouwde oordeel over haar te laten meewegen. Ter toelichting heeft appellante daarbij vermeld dat zij informatie had waaruit naar voren kwam dat [naam leidinggevende] haar, in weerwil van de mededeling dat zij bij de eerdere, in 1.2 genoemde sollicitatie “als goede tweede was geëindigd”, ongeschikt vond voor een topfunctie in de nieuwe organisatie en dat de concerndirecteur [eenheid] op basis van dit oordeel van [naam leidinggevende] met appellante naar een structurele oplossing zocht voor passend opvolgend werk, binnen of buiten de gemeente. Bij brief van 13 juni 2016 heeft [naam leidinggevende] namens het college een reactie gegeven op de brief van appellante. Appellante heeft tegen de brief van 13 juni 2016 bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij brief van 10 april 2016 heeft appellante gesolliciteerd op de vacature voor de functie van [functie C] [regio 2] . Op 6 mei 2016 is appellante telefonisch meegedeeld dat zij niet benoembaar was voor die functie. Dit heeft het college bij besluit van 11 augustus 2016 schriftelijk bevestigd en gemotiveerd. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 3 maart 2017 (bestreden besluit 1) heeft het college, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2016 ongegrond en het bezwaar tegen de brief van 13 juni 2016 niet-ontvankelijk verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de selectiecommissie op basis van het door de extern adviseur, [naam B.V.] , gegeven advies, waarbij is gelet op het persoonsprofiel van appellante afgezet tegen het functieprofiel van de betreffende functie, heeft kunnen besluiten de selectieprocedure met appellante niet verder voort te zetten. Bij de brief van 13 juni 2016 is slechts informatie verstrekt over het herplaatsingstraject en deze brief houdt geen publiekrechtelijke rechtshandeling in. De brief kan volgens het college dan ook niet worden aangemerkt als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) of daarmee gelijk te stellen andere handeling van een bestuursorgaan als bedoeld in artikel 8:1 van de Awb.
1.6.
Na een eerdere, op 6 oktober 2016 mondeling gegeven opdracht daartoe is appellante bij besluit van 17 november 2016 op grond van artikel 2.11 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) opgedragen met ingang van 31 oktober 2016 tijdelijke werkzaamheden bij de [naam onderdeel] te verrichten.
1.7.
Bij brief van 4 december 2016 heeft appellante gesolliciteerd naar de, wederom vacant gekomen, functie van [functie C] [regio 1] . Bij besluit van 20 december 2016, per
e-mail bevestigd op 22 december 2016, is deze sollicitatie afgewezen.
1.8.
Bij besluit van 26 mei 2017 (bestreden besluit 2) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 17 november 2016 en 22 december 2016, overeenkomstig het advies van de bezwaarschriftencommissie, ongegrond verklaard.
1.9.
Vanaf 1 juni 2017 is appellante belast met tijdelijke werkzaamheden bij de afdeling [naam afdeling 2] van de gemeente Amsterdam .
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluit 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat en voor zover thans van belang, het volgende overwogen.
2.1.
Het college heeft het bezwaar tegen de brief van 13 juni 2016 terecht niet-ontvankelijk verklaard, omdat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en evenmin van een daarmee op grond van artikel 8:2, eerste lid, van de Awb gelijk te stellen handeling. De rechtbank heeft hierbij gewezen op de uitspraak van de Raad van
23 februari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:674. Met de mededelingen in de brief van
13 juni 2016 wordt appellante niet in enig rechtspositioneel belang getroffen. In die brief
heeft het college verwezen naar en een toelichting gegeven op het Mobiliteitsbeleid topfunctionarissen zoals dat is vastgelegd in het collegebesluit van 9 juli 2013. Ook is volgens het college de NRGA van toepassing, in het bijzonder de artikelen 2.10a en 2.11. Voorts heeft het college in die brief toegelicht dat bij de uitvoering van het mobiliteitsbeleid maatwerkafspraken worden gemaakt, waartoe drie sporen zijn ontwikkeld. De brief heeft naar het oordeel van de rechtbank een informatief karakter en is niet gericht op rechtsgevolg.
2.2.
Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de NRGA is, indien de gemeente dit in het belang van de dienst nodig acht, de ambtenaar verplicht om - met behoud van rechten - tijdelijk niet tot zijn functie behorende werkzaamheden te verrichten. Nu appellante al geruime tijd niet kon worden herplaatst en haar eigen sollicitaties evenmin tot het vinden van een andere functie hadden geleid, acht de rechtbank het besluit om appellante, van wie het salaris wel steeds werd doorbetaald, tijdelijk andere werkzaamheden op te dragen niet onredelijk.
2.3.
Met het besluit van 22 december 2016 is de sollicitatie van appellante naar de functie van [functie C] [regio 1] afgewezen. De door het college ingestelde selectiecommissie bestond uit vijf personen, onder wie [naam leidinggevende] . Na twee gesprekken heeft de selectiecommissie besloten de sollicitatieprocedure met appellante niet voort te zetten. Het is aan het college om te bepalen hoe een selectieprocedure voor het vinden van een geschikte kandidaat voor een vacature vorm krijgt. Het college heeft daarbij een grote beoordelingsruimte. Dat in dit geval één van de vijf leden de voormalige leidinggevende van appellante was, maakt op zich niet dat het college in strijd met de zorgvuldigheid of goed werkgeverschap als bedoeld in
artikel 125ter van de Ambtenarenwet handelde. De rechtbank ziet geen aanwijzing dat [naam leidinggevende] het advies van de commissie op oneigenlijke wijze heeft beïnvloed en evenmin dat de selectiecommissie bij de beoordeling van de geschiktheid van de kandidaten niet uitsluitend de capaciteiten van alle sollicitanten, dus ook die van appellante, tegen de functie-eisen heeft afgewogen.
3. De Raad komt naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd tot de volgende beoordeling.
3.1.
De Raad ziet aanleiding om, alvorens in te gaan op de gronden van het hoger beroep, in aansluiting op wat de rechtbank in de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.3 van de aangevallen uitspraak naar voren heeft gebracht, het volgende te overwegen. De achtergrond van het geschil zoals deze uit het dossier naar voren komt en door appellante ter zitting ook is bevestigd, is erin gelegen dat appellante is gebleken dat [naam leidinggevende] , anders dan hij tot dan toe in de rechtstreekse contacten met haar heeft gecommuniceerd, een andere opvatting blijkt te hebben over haar functioneren en geschiktheid, die in de beleving van appellante zo ver gaat dat haar geen reële kans meer wordt geboden op een topfunctie bij de gemeente Amsterdam . Appellante heeft daarop een rechtsingang gezocht om de in haar ogen onterechte mening van [naam leidinggevende] aan te vechten. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is het echter niet aan de bestuursrechter om over andere kwesties te oordelen dan de besluiten waartegen bezwaar is gemaakt en beroep is ingesteld. De bestuursrechter mag niet buiten het wettelijk toetsingskader van de Awb treden en moet zijn beoordeling beperken tot de bestreden besluiten die voorliggen.
3.2.
De Raad stelt vervolgens vast dat, nu appellante in haar hoger beroepschrift te kennen heeft gegeven dat zij het beroep voor zover het betrekking heeft op het besluit van
11 augustus 2016 intrekt, dit onderdeel geen beoordeling behoeft.
3.3.
De door appellante aan het hoger beroep ten grondslag gelegde standpunten zijn in essentie een herhaling van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft deze gronden afdoende in haar overwegingen betrokken en is tot het oordeel gekomen dat de beroepen niet slagen. De Raad schaart zich achter dit oordeel en de daaraan door de rechtbank ten grondslag gelegde overwegingen en maakt die tot de zijne. Met betrekking tot het besluit van 22 december 2016 voegt de Raad daar nog het volgende aan toe.
3.4.1.
De beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure zoals hier aan de orde is het resultaat van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Zij is in beginsel beperkt tot de beantwoording van de vraag of het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1576.
3.4.2.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de sollicitatieprocedure, waarbij met appellante een tweetal selectiegesprekken is gevoerd, onzorgvuldig was. De door het college ingestelde selectiecommissie bestond uit vijf personen. Het college kon in redelijkheid besluiten [naam leidinggevende] , als hoogste ambtenaar van de gemeente [woonplaats] en tevens direct leidinggevende van de beoogde [functie C] [regio 1] , in de selectiecommissie op te nemen. Dat [naam leidinggevende] ook de (voormalig) leidinggevende was van appellante in haar vroegere functie, maakt niet dat hij reeds daarom ongeschikt was om deel uit te maken van de selectiecommissie. Evenmin bestaat aanleiding voor het oordeel dat uit de norm van goed werkgeverschap volgt dat het college onder deze omstandigheid [naam leidinggevende] had moeten uitsluiten van de selectiecommissie.
3.4.3.
Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat [naam leidinggevende] het advies van de selectiecommissie op oneigenlijke wijze heeft beïnvloed. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de selectie van kandidaten voor de functie van [functie C] [regio 1] anders dan op basis van kwaliteiten en capaciteiten heeft plaatsgevonden.
3.4.4.
Geconcludeerd wordt dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de sollicitatieprocedure met appellante niet voort te zetten.
3.5.
Uit wat in 3.3 tot en met 3.4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroǧlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F. Demiroǧlu

LO