ECLI:NL:CRVB:2011:BR1576

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3119 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geschiktheid van een rechter voor de functie van vicepresident

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juli 2011 uitspraak gedaan over de geschiktheid van appellante, een ervaren rechter, voor de functie van vicepresident (vpi) binnen de sector strafrecht van de rechtbank Amsterdam. Appellante had op 7 mei 2009 gesolliciteerd naar deze functie, maar het bestuur van de rechtbank Amsterdam besloot haar niet voor te dragen. Het bestuur baseerde deze beslissing op de conclusie dat appellante niet voldeed aan de vereiste competenties en vaardigheden voor de functie van vpi. Na een bezwaarprocedure, waarin het bestuur zijn eerdere besluit onvoldoende gemotiveerd achtte, handhaafde het bestuur zijn beslissing met een aanvullende motivering.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid heeft in sollicitatieprocedures en dat de rechter terughoudend moet toetsen of het bestuursorgaan in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen. Het bestuur stelde dat een vpi moet beschikken over een natuurlijk, juridisch-inhoudelijk gezag en een leidende rol moet vervullen in de behandeling van zaken en de opleiding van rechters. De Raad concludeerde dat het bestuur niet onterecht had geoordeeld dat appellante niet voldeed aan deze maatstaf, en dat de redenen die appellante aanvoerde voor haar tekortkomingen niet afdoen aan de onderbouwing van het bestuur.

Uiteindelijk verklaarde de Raad het beroep van appellante ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor vergoeding van proceskosten. Deze uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van bestuursorganen in sollicitatieprocedures en de noodzaak voor kandidaten om aan de gestelde eisen te voldoen.

Uitspraak

10/3119 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
en
het Bestuur van de rechtbank Amsterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 7 juli 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2011. Appellante is verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te Amsterdam, en door mr. G.C. van Keekum, lid van het bestuur.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante die sedert 1987 rechter is, laatstelijk in de sector strafrecht van de rechtbank Amsterdam, heeft op 7 mei 2009 gesolliciteerd naar de functie van vicepresident inhoudelijk (hierna: vpi) in die sector. In verband hiermee is er in mei 2009 een beoordeling opgemaakt. Op 9 juni en 17 juni 2009 hebben er gesprekken plaats- gevonden met respectievelijk de selectieadviescommissie (die appellante geschikt achtte voor de functie van vpi) en twee leden van het bestuur. Bij besluit van 23 juli 2009 heeft het bestuur appellante medegedeeld dat is besloten haar niet voor te dragen als vpi. Naar het oordeel van het bestuur beschikt appellante niet voldoende over het geheel van de voor een vpi vereiste competenties en vaardigheden. Bij besluit van 22 april 2010 heeft het bestuur het tegen het besluit van 23 juli 2009 gemaakte bezwaar gegrond verklaard omdat dit onvoldoende was gemotiveerd. Onder aanvulling van de motivering heeft het bestuur zijn beslissing appellante niet voor te dragen als vpi gehandhaafd.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 22 april 2010 beroep ingesteld. Appellante meent aantoonbaar te voldoen aan alle in het functieprofiel voor een vpi gestelde eisen.
2.1. De Raad stelt voorop dat de beslissing van een bestuursorgaan in een sollicitatieprocedure het resultaat is van een beoordeling van de capaciteiten van de betrokkene tegen de achtergrond van de functie-eisen. Daarbij heeft het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid. Daarom is de toetsing door de rechter terughoudend. Deze toetsing is beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
2.2. Het bestuur stelt zich op het standpunt dat, wil een rechter zich kwalificeren voor de functie van vpi, hij blijk moet geven van een natuurlijk, juridisch-inhoudelijk gezag dat zich uit in een leidende positionering op verschillende vlakken, waaronder met name de behandeling van zaken, de bewaking van inhoudelijke kwaliteit en het verzorgen en coördineren van de opleiding voor rechters. Het komt aan, aldus het bestuur, op een voldoende mate van meerwaarde, waardoor een rechter het niveau van een “gewone” rechter ontstijgt.
2.3. Volgens het bestuur heeft appellante, die als ervaren rechter haar functie toegewijd en kundig uitoefent, die meerwaarde onvoldoende getoond op competenties en vaardigheden als stevigheid, regievoering, knopen doorhakken, diepgang van de oordeelsvorming en zelfreflectie. Het bestuur heeft zijn oordeel niet alleen gebaseerd op de ten behoeve van appellantes sollicitatie gehouden gesprekken, maar ook op het door de toenmalige teamvoorzitter mr. De W. op 17 juni 2009 opgemaakte verslag van het met appellante op 15 december 2008 gehouden evaluatiegesprek en de nadere toelichting daarop van mr. De W. van 15 februari 2010. Aan de weigering appellante voor te dragen heeft het bestuur in het bijzonder ten grondslag gelegd dat appellante in mei 2009 haar opleidingswerk heeft beëindigd, alsmede het feit dat zij zichzelf geen rol toedichtte bij (de ontwikkeling van) het schrijven van zogenoemde promisvonnissen. Voorts acht het bestuur niet onomstotelijk gebleken dat appellante strafrechtinhoudelijk sterk genoeg is om voor vpi in aanmerking te komen.
2.4. De Raad is van oordeel dat het bestuur niet het recht kan worden ontzegd de onder 2.2 weergegeven maatstaf te hanteren. Het oordeel dat appellante daaraan niet voldoet, is met enkele concrete voorbeelden onderbouwd. De Raad doelt hier in het bijzonder op de houding van appellante met betrekking tot het opleidingswerk en met betrekking tot de promisvonnissen. De redenen die appellante heeft aangevoerd voor haar houding in beide aangelegenheden doen naar het oordeel van de Raad niet af aan de voorbeelden als zodanig. Het betreft aspecten waaraan het bestuur groot belang mag hechten. De Raad ziet niet dat het bestuur aan het tekortschieten door appellante op deze aspecten niet de conclusie mocht verbinden dat hij geen vertrouwen heeft in een goed functioneren van appellante als vpi.
2.5. Het hiervoor overwogene brengt reeds met zich dat niet kan worden gezegd dat het bestuur niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat appellante onvoldoende beschikt over het geheel van de voor een vpi vereiste competenties en vaardigheden. De Raad kan en zal, gezien ook de kanttekeningen die appellante heeft geplaatst bij het eerst een half jaar na dato opgemaakte verslag van het evaluatiegesprek op 15 december 2008, de gegrondheid van de door het bestuur geuite twijfel aan de strafrechtinhoudelijke kwaliteiten van appellante, in het midden laten.
2.6. Het beroep van appellante moet ongegrond worden verklaard.
3. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en J.L.P.G. van Thiel als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD
Q