ECLI:NL:CRVB:2018:3609

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
17/1235 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het nadere besluit inzake bovenwettelijke uitkering en verboden onderscheid naar leeftijd

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een beroep van de Staatssecretaris van Defensie tegen een uitspraak die het bestreden besluit had vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd. Betrokkene, die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie, had met ingang van 1 juli 2015 overtolligheidsontslag gekregen en ontving een bovenwettelijke uitkering die eindigde bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd. De rechtbank had geoordeeld dat deze beëindiging zonder vervangende voorziening een verboden onderscheid naar leeftijd opleverde, wat door de staatssecretaris niet langer werd betwist. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het nadere besluit van de staatssecretaris niet volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van betrokkene. De Raad oordeelde dat het gebrek in de motivering van het nadere besluit, dat onvoldoende duidelijkheid bood over de financiële gevolgen voor betrokkene bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, kon worden gepasseerd op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de staatssecretaris met een individueel inkomensoverzicht alsnog duidelijkheid had verschaft. De Raad veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 751,50 en bepaalde dat er griffierecht van € 501,- moest worden geheven.

Uitspraak

17.1235 AW, 17/4336 AW, 17/5448 AW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
23 december 2016, 16/138 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 15 november 2018
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens de staatssecretaris heeft mr. R. van Arkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. F.M. van den Boogerd-Zuijderwijk voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. De staatssecretaris heeft zijn zienswijze omtrent het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep kenbaar gemaakt.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft de staatssecretaris op 7 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (nader besluit) genomen. Daarop heeft betrokkene haar reactie kenbaar gemaakt.
Bij brief van 8 augustus 2018 heeft de staatssecretaris de Raad een individueel inkomensoverzicht toegezonden. Betrokkene heeft bij brief van 13 augustus 2018 gereageerd en aanvullende gronden ingediend tegen het nadere besluit. De staatssecretaris heeft hierop een reactie ingezonden. Partijen hebben vervolgens over en weer gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Betrokkene was als [naam functie] werkzaam bij het Ministerie van Defensie. Aan haar is met ingang van 1 juli 2015 overtolligheidsontslag verleend met toepassing van artikel 116, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) en het Sociaal Beleidskader Defensie 2012-2016 (SBK 2012-2016). Bij besluit van 28 augustus 2015 (toekenningsbesluit) heeft de staatssecretaris aan betrokkene op grond van het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Defensie (BWDEF) een bovenwettelijke uitkering toegekend en daarbij bepaald dat die eindigt op de eerste dag van de maand volgend op die waarin zij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt. Bij besluit van
26 november 2015 (bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het toekenningsbesluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over proceskosten en griffierecht - het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd wegens verboden onderscheid naar leeftijd en de staatssecretaris opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak.
3. Bij het nadere besluit heeft de staatssecretaris, mede naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615) en de uitspraak van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1473), met handhaving van de beëindigingsdatum van de bovenwettelijke uitkering, aan betrokkene, voor de periode vanaf de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering tot zij de AOW-leeftijd heeft bereikt, in aanvulling op de tegemoetkoming waarop betrokkene recht heeft op grond van de “Voorlopige voorziening tegemoetkoming inkomensderving als gevolg van ophoging
AOW-leeftijd”, Stcrt 28 september 2015, nr. 31772, een maandelijkse bruto-uitkering toegekend die een netto-uitkering oplevert die gelijk is aan de netto AOW-uitkering, inclusief vakantiegeld (tegemoetkoming AOW-hiaat). Ook is een compensatie toegekend voor het mogelijk vervroegd laten ingaan van het ouderdomspensioen op de leeftijd van 65 jaar. Indien de periode vanaf het bereiken van de leeftijd van 65 jaar tot aan het bereiken van de AOW-leeftijd het totaalbedrag van de tegemoetkoming AOW-hiaat en de compensatie, vermeerderd met het (vervroegd ingegane) ouderdomspensioen, netto minder bedraagt dan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkene, dan wordt dit bedrag bruto zodanig aangevuld dat deze in ieder geval gelijk is aan 90% van de gerechtvaardigde aanspraak van betrokkene (aanvullende maatregel).
4. Nu met het nadere besluit niet geheel aan de bezwaren van betrokkene is tegemoetgekomen, zal de Raad, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb, dit besluit mede in zijn beoordeling betrekken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1.
De staatssecretaris betwist niet langer dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zonder enige vervangende voorziening voor betrokkene een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (Wgbla). De staatssecretaris heeft aangevoerd dat de motivering van de rechtbank op onderdelen onjuist is en niet in overeenstemming met de uitspraken van de Raad van 18 juli 2016 (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2016:2615). Deze beroepsgrond slaagt niet. De motivering van de rechtbank wijkt niet wezenlijk af van de motivering van de Raad in de uitspraken van 18 juli 2016 in vergelijkbare zaken. Ook de rechtbank is in de kern van oordeel dat de beëindiging van de bovenwettelijke uitkering bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd, zonder nadere door de staatssecretaris te treffen voorzieningen, een verboden onderscheid naar leeftijd oplevert als bedoeld in de Wgbla.
5.2.
Nu het hoger beroep van de staatssecretaris ongegrond is, vervalt ingevolge artikel 8:112, tweede lid, van de Awb het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van betrokkene.
5.3.
Uit 5.1 en 5.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het nadere besluit
5.4.
Voor zover betrokkene met een beroep op de regelgeving heeft willen betogen dat haar bovenwettelijke uitkering eindigt bij het bereiken van de AOW-leeftijd in plaats van de
65-jarige leeftijd, slaagt dit betoog niet. Hiertoe wordt, kortheidshalve, verwezen naar wat hierover is overwogen in de uitspraak van 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:526 (overwegingen 4.5.2 en 4.5.3) en in de uitspraak van de uitspraak van 26 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:2275 (overweging 3.5.2).
5.5.
Voor zover betrokkene zich op het standpunt stelt dat met het nadere besluit nog steeds sprake is van verboden onderscheid naar leeftijd, deelt de Raad dit standpunt niet.
5.5.1. In dit verband wordt allereerst overwogen dat, zoals ook is geoordeeld in de uitspraak van 26 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1473 (overweging 2.2.6), de staatssecretaris bij het bepalen van de zogenoemde ‘gerechtvaardigde aanspraak’ mocht uitgaan van het bruto maandinkomen vanaf de 65-jarige leeftijd, bestaande uit het opgebouwde ABP-pensioen en de AOW-uitkering, verminderd met de loonheffing en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. Er bestaat geen aanleiding om daar in dit geval van af te wijken. De Raad is met de staatssecretaris van oordeel dat niet van hem kan worden verlangd om inkomsten die buiten de invloedssfeer van Defensie liggen, zoals de lijfrentes van betrokkene, bij het bepalen van de AOW-gatcompensatie te betrekken.
5.5.2.
Op grond van het overgelegde inkomensoverzicht komt de Raad tot het oordeel dat in het geval van betrokkene geen sprake is van een excessieve inbreuk op haar gerechtvaardigde aanspraak. Wat hierover in de genoemde uitspraak van 26 april 2017 is overwogen, geldt ook voor betrokkene. De Raad ziet verder, met inachtneming van wat onder 5.5.1 is overwogen en gelet op de toelichting van de staatsecretaris in de brief van 27 september 2018, geen aanleiding om van de onjuistheid van de gegevens in het overzicht uit te gaan. Overigens wijst de Raad erop dat de staatssecretaris in zijn brief van 26 oktober 2018 te kennen heeft gegeven dat hij ervoor zal zorgen dat de AOW-gatcompensatie van betrokkene - als gevolg van de in de Defensienota 2018 genoemde verhoging van 90% naar 100% (Kamerstukken II, 2017/18, 34 919, nr. 1) - 100% van de gerechtvaardigde aanspraak bedraagt.
5.6.
Uit 5.4 tot en met 5.5.2 volgt dat het beroep tegen het nadere besluit ongegrond moet worden verklaard. Weliswaar is dat besluit in zoverre niet draagkrachtig gemotiveerd dat daaruit onvoldoende concreet blijkt wat de financiële gevolgen van de regeling voor betrokkene, uitgaande van ongewijzigde omstandigheden, bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd zijn, maar de Raad ziet aanleiding dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, nu de staatssecretaris met het individuele inkomensoverzicht alsnog duidelijkheid heeft verschaft.
6. Aanleiding bestaat de staatssecretaris te veroordelen in de kosten van betrokkene voor verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 751,50 (1 punt voor het verweerschrift, 0,5 punt voor de reactie op het nadere besluit, € 501,- per punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2017 ongegrond;
- veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van in totaal
€ 751,50;
- bepaalt dat van de staatssecretaris een griffierecht van € 501,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.W.J. Hospel
md