ECLI:NL:CRVB:2018:3608

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2018
Publicatiedatum
15 november 2018
Zaaknummer
18/775 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding in het ambtenarenrecht met betrekking tot publicatie van persoonsgegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek om schadevergoeding van appellante, die werkzaam was bij het Ministerie van Defensie. Appellante stelde dat zij schade had geleden door de publicatie van haar persoonsgegevens in een personeelsblad, dat door een stichting op internet was geplaatst. De Raad oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk vermogensschade had geleden. Het was aan haar om te onderbouwen welke inkomstenderving zij had ervaren en hoe deze in verband stond met de openbaarmaking van haar gegevens. Appellante had dit niet gedaan, bijvoorbeeld door sollicitaties of afwijzingen te overleggen.

Daarnaast werd ook de immateriële schade besproken. De Raad concludeerde dat de gevoelens van angst en stress die appellante ervoer, niet voldoende waren om te spreken van een ernstige inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer. Er was geen medische onderbouwing voor de gestelde immateriële schade, waardoor de Raad oordeelde dat appellante ook in dit opzicht niet voor schadevergoeding in aanmerking kwam. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, werd bevestigd. De Raad benadrukte dat voor vergoeding van schade een causaal verband met een onrechtmatige handeling vereist is, en dat dit in dit geval ontbrak.

Uitspraak

18.775 AW

Datum uitspraak: 15 november 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 december 2017, 16/9475 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Defensie, thans de Staatssecretaris van Defensie (staatssecretaris)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Minister van Defensie, is in verband met wijziging van taken voortgezet ten name van de staatssecretaris. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de staatssecretaris, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Minister van Defensie.
Namens appellante heeft mr. A.A. van Harmelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Van Harmelen heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Harmelen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. Zwiep en mr. L.D. de Groot.
Ter zitting heeft mr. Van Harmelen met instemming van de staatssecretaris een nader stuk in het geding gebracht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was vanaf 1 december 2000 werkzaam bij de [naam afdeling] ( [afdeling] ) van het Ministerie van Defensie. Tot 1 april 2003 vervulde zij de functie van [naam functie A] .
1.2.
In het eerste nummer van 2001 van het personeelsblad “Ingelicht” van de [afdeling] , dat werd verspreid binnen de defensieorganisatie, is onder de titel “Even voorstellen” een interview met appellante verschenen. Daarin zijn de voor- en achternaam van appellante genoemd en is een portretfoto van haar opgenomen. Verder is vermeld dat zij per 1 december 2000 werkzaam is als [naam functie A] en is ingegaan op haar arbeidsverleden.
1.3.
Begin 2015 heeft de [naam stichting] ( [stichting] ) in de bibliotheek van de Nederlandse Defensie Academie in [plaatsnaam] (bibliotheek) een aantal jaargangen, waaronder de jaargang 2001, van het personeelsblad ingezien en gekopieerd. Vervolgens heeft [stichting] deze jaargangen integraal op haar website gepubliceerd.
1.4.
Bij besluit van 30 november 2015 heeft de minister met toepassing van artikel 124, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie en op basis van een op
16 november 2015 gesloten vaststellingsovereenkomst appellante per 1 januari 2016 eervol ontslag verleend. In artikel 4 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat appellante per
1 januari 2016 een maandelijkse uitkering wordt toegekend. Deze uitkering bedraagt gedurende achttien maanden 65% van het laatstgenoten maandsalaris inclusief vakantietoeslag en aansluitend 35% van het laatstgenoten maandsalaris inclusief vakantietoeslag tot aan de pensioengerechtigde leeftijd. Appellante heeft afgezien van haar recht op een WW-uitkering en heeft geen sollicitatieplicht.
1.5.
In artikel 12 van de vaststellingsovereenkomst is bepaald dat partijen in onderling overleg afstemmen welke informatie en op welke wijze appellante onder andere op sociale media zal kunnen publiceren over haar arbeidsverleden en de inhoud van haar werkzaamheden in de periode dat zij bij Defensie werkzaam is geweest. Tot de informatie waarover niet mag worden gepubliceerd behoort in ieder geval de informatie met betrekking tot de modus operandi van de [afdeling] , de persoonsgegevens van de (ex-) [afdeling] -medewerkers en haar bronnen.
1.6.
Naar aanleiding van een artikel in de Volkskrant van eind februari 2016 met de titel “openbaarmaking personeelsblad [afdeling] brengt werknemers in gevaar” heeft appellante bij
e-mail van 2 maart 2016 aan de minister haar verbazing hierover uitgesproken en onder meer gevraagd wat de [afdeling] haar adviseert over het gebruik van sociale media om een netwerk op te bouwen en haar kansen op het vinden van werk te vergroten. Een vertegenwoordiger van de [afdeling] heeft daarover op 7 april 2016 met appellante gesproken en benadrukt dat het appellante niet is toegestaan op sociale media kenbaar te maken dat zij werkzaam is geweest bij de [afdeling] .
1.7.
In antwoord op vragen van Tweede Kamer heeft de Minister van Defensie op 1 april 2016 geantwoord dat achteraf kan worden geconcludeerd dat bij het honoreren van het inzageverzoek de namen in de ter inzage gelegde bladen geanonimiseerd hadden moeten worden.
1.8.
Op 12 april 2016 heeft appellante verzocht om een financiële compensatie nu zij als gevolg van het prijsgeven van haar identiteit door Defensie geen gebruik kan maken van sociale media en daardoor in ernstige mate wordt belemmerd bij het vinden van geschikt ander werk.
1.9.
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft de staatssecretaris het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De publicatie op internet is voor de staatssecretaris geen aanleiding de in de vaststellingsovereenkomst afgesproken wijze waarop appellante gebruik kan maken van sociale media te wijzigen. Het is voor appellante niet onmogelijk om gebruik te maken van sociale media. Zij wordt dan ook niet door toedoen van de staatssecretaris ernstig belemmerd bij het vinden van werk. Verder ontbreekt een verband tussen de publicatie op internet en de vaststellingsovereenkomst nu het personeelsblad al begin 2015 door [stichting] is gepubliceerd.
1.10.
Bij besluit van 11 juli 2016 heeft de staatssecretaris het bezwaar tegen het besluit van
13 mei 2016 niet-ontvankelijk verklaard.
1.11.
Bij brief van 24 november 2016 heeft appellante bij de rechtbank een verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht ingediend. Daarbij heeft zij gevraagd de eerste periode van achttien maanden uit de vaststellingsovereenkomst te verlengen naar zestig maanden en het percentage dat geldt voor de aansluitende periode te verhogen van 35% naar 55%. Daarnaast heeft appellante verzocht om een bedrag van € 3.000,- als vergoeding van immateriële schade en een bedrag van
€ 2.500,- exclusief BTW aan advocaatkosten.
1.12.
Het door appellante ingestelde beroep tegen het in 1.10 genoemde besluit is bij uitspraak van 8 december 2016 van de rechtbank Den Haag (ECLI:NL:RBDHA:2016:14993) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep bij uitspraak van 21 februari 2018 door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ECLI:NL:RVS:2018:575) bevestigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen, dat het causaal verband tussen de door appellante gestelde schade en het verlenen van toestemming omstreeks eind 2014 aan [stichting] om het personeelsblad integraal te kopiëren ontbreekt. Verder is overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de door haar gestelde schade lijdt, omdat zij niet heeft aangetoond dat en welke concrete carrièrekansen zij heeft gemist en of zij daardoor inkomsten is misgelopen. Over de immateriële schade heeft de rechtbank met verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad overwogen dat de enkele stress en vrees voor haar veiligheid onvoldoende is om in dit verband te kunnen spreken van immateriële schade.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. Voor vergoeding van schade is vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit of een daarmee gelijk te stellen onrechtmatige handeling. Alleen die schadeposten komen voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit of die handeling dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van dat besluit of de daarmee gelijk te stellen handeling kunnen worden toegerekend (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 27 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1951).
4.2.
De beroepsgrond van appellante dat de rechtbank niet de juiste volgorde heeft gehanteerd bij de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding, slaagt niet. Veroordeling tot vergoeding van schade is immers eerst mogelijk als vast komt te staan dat sprake is van schade als bedoeld in artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Het is daarom niet onjuist dat de rechtbank eerst causaal verband en schade heeft beoordeeld en vervolgens, gelet op haar oordeel dat van beide geen sprake is, de onrechtmatige handeling in het midden heeft gelaten.
Materiële schade
4.3.
Met de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellante de beweerdelijk door haar geleden vermogensschade niet aannemelijk heeft gemaakt. In dit verband had het op de weg van appellante gelegen om te onderbouwen welke inkomstenderving zij heeft geleden. Appellante heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat die inkomstenderving in een causaal verband staat met de geopenbaarde informatie over haar. Dat had appellante kunnen doen met bijvoorbeeld overlegging van gedane sollicitaties en de (reden van) afwijzing daarvan, wat zij heeft nagelaten.
Immateriële schade
4.4.
Ook bij de beantwoording van de vraag of voldoende aanleiding bestaat om immateriële schadevergoeding toe te kennen, moet naar vaste rechtspraak van de Raad zoveel mogelijk aansluiting worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht (zie onder meer de uitspraak van 26 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY3169). Voor nadeel dat niet uit vermogensschade bestaat heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, van het BW recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer alsook op andere persoonlijkheidsrechten van de benadeelde. Verder moet worden bedacht dat in gevallen als deze in de regel wel sprake zal zijn van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit of daarmee gelijk te stellen handeling van een bestuursorgaan.
4.5.
Wat appellante in dit verband heeft gesteld, gaat naar het oordeel van de Raad niet verder dan wat valt onder een sterk psychisch onbehagen. Appellante heeft immers gesteld dat zij als gevolg van het veiligheidsrisico gevoelens van angst heeft en stress ervaart. Dit levert evenwel geen ernstige inbreuk in de levenssfeer of aantasting van de persoon op als in 4.4 bedoeld. Appellante heeft haar beweerdelijk geleden immateriële schade ook niet medisch onderbouwd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade lijdt of heeft geleden.
Advocaatkosten
4.6.
Nu er geen grond is voor vergoeding van materiële schade, is deze schadepost terecht afgewezen.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van F. Demiroğlu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2018.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F. Demiroğlu
md