ECLI:NL:CRVB:2018:3404

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 oktober 2018
Publicatiedatum
31 oktober 2018
Zaaknummer
15/7029 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de weigering van het Uwv om terug te komen op een eerder besluit over arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, waarin het verzoek van appellant om terug te komen op een eerder besluit van het Uwv werd afgewezen. Appellant had in 2012 een aanvraag ingediend voor arbeidsondersteuning op basis van de Wajong 2010, welke was afgewezen. In 2014 verzocht appellant het Uwv om dit besluit te herzien, onderbouwd met nieuwe medische informatie die een diagnose van Borderline Persoonlijkheidssyndroom (BPS) bevestigde. Het Uwv weigerde echter om het eerdere besluit te herzien, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig hebben gehandeld en dat de diagnose BPS geen aanleiding geeft om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2012 aan te passen. De Raad wijst erop dat de verzekeringsarts al op de hoogte was van de psychische klachten van appellant ten tijde van de aanvraag in 2012. De Raad concludeert dat er geen nieuwe feiten zijn die de herziening van het besluit rechtvaardigen en dat de geselecteerde functies voor appellant passend zijn. Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen, omdat er geen reden is om aan te nemen dat de verzekeringsartsen een onjuist beeld van de medische situatie van appellant hebben gehad. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

15/7029 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 25 september 2015, 14/5061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 31 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2017. Namens appellant is mr. Hopman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.
Het onderzoek is heropend na de zitting teneinde appellant in de gelegenheid te stellen om een rapport van GGZ Dijk en Duin over een nog lopend onderzoek naar de aanwezigheid van een Autisme Spectrum Stoornis (AAS) bij appellant te overleggen.
Op 16 december 2017 heeft appellant nadere stukken, waaronder genoemd rapport, overgelegd. Het Uwv heeft op deze stukken gereageerd. Appellant heeft op de reactie van het Uwv gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1977, heeft op 29 mei 2012 een aanvraag om arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) ingediend. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft onderzoek verricht, waarvan verslag is gedaan in een rapport van 2 augustus 2012. De verzekeringsarts is uitgegaan van de diagnoses: overige specifieke persoonlijkheidsstoornis en sociale fobie en heeft zeer aannemelijk geacht dat appellant ook al op zijn zeventiende jaar klachten en problemen had, die hem belemmerden in zijn persoonlijk en sociaal maatschappelijk functioneren. De verzekeringsarts heeft vervolgens appellants beperkingen voor het verrichten van arbeid, zoals deze golden op 17/18‑jarige leeftijd vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 augustus 2012. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op grond van deze FML een aantal functies geselecteerd die appellant geacht werd te kunnen verrichten en op grond daarvan geconcludeerd dat appellant meer dan 75% van het minimumloon kon verdienen. Bij besluit van 10 augustus 2012 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Bij brief van 6 februari 2014 heeft appellant het Uwv verzocht om van het besluit van 10 augustus 2012 terug te komen. Hij heeft bij dit verzoek onder meer een brief overgelegd van 3 juli 2013 van H.A. Kuiper, klinisch psycholoog, en P.W.A. Nesselaar, psychiater, waaruit blijkt dat bij appellant de diagnose Borderline Persoonlijkheidssyndroom (BPS) is gesteld. Bij besluit van 7 april 2014 heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts, geweigerd om van het besluit van 10 augustus 2012 terug te komen op de grond dat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat het besluit van 10 augustus 2012 onjuist zou zijn. Het tegen het besluit van 7 april 2014 gerichte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 24 oktober 2014 (bestreden besluit), onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 september 2014, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe allereerst gewezen op het door de Raad in de uitspraken van ECLI:NL:CRVB:2015:1 en ECLI:NL:CRVB:2015:2 geformuleerde toetsingskader voor de bestuursrechter voor besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat appellant, gelet op zijn beroepsgronden, met name een herziening van het besluit van 10 augustus 2012 voor de toekomst beoogt te bewerkstelligen zodat de beoordeling van de rechtbank zich hierop toespitst. Volgens de rechtbank is er geen aanleiding voor het oordeel dat de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig medisch onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de nu bij appellant gestelde diagnose BPS niet noodzaakt tot bijstelling van de FML van 2 augustus 2012.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat uit de beschrijving van zijn situatie rond 17/18‑jarige leeftijd niet anders geconcludeerd kan worden dan dat hij toen ook leed aan BPS. Gelet daarop hadden er volgens appellant op de beoordelingspunten 1.1 tot en met 1.8 van de FML van 2 augustus 2012 ook beperkingen moeten worden gescoord, vooral op 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.2. (verdelen van de aandacht) en 1.6 (zelfstandig handelen). Appellant heeft daarbij, evenals in eerste aanleg, gewezen op het Protocol Borderline persoonlijkheidsstoornis. Ook het door hem in hoger beroep overgelegde rapport van GGZ Dijk en Duijn van 24 november 2017, waarin is geconcludeerd dat bij appellant (voor zover thans van belang) tevens sprake is van ASS en PTSS, geeft volgens hem aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen in de FML van 2 augustus 2012. Appellant heeft verder onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, verzocht om een deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Desgevraagd heeft het Uwv te kennen gegeven dat de FML van 2 augustus 2012 tevens de belastbaarheid van appellant weergeeft op 6 februari 2013 alsook gedurende de periode daarvóór vanaf zijn zeventiende jaar. De in hoger beroep ingebrachte medische informatie geeft volgens het Uwv geen aanleiding om deze belastbaarheid te wijzigen. Daarbij is verwezen naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 februari 2018.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de uitspraak van deze Raad van 8 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1111) en omdat appellant is geboren voor 1 januari 1980, moet de beoordeling van de aanspraken van appellant plaatsvinden aan de hand van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
4.2.1.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de AAW, zoals deze bepaling destijds luidde, is arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, hij die ten gevolge van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
4.2.2.
Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, van de AAW heeft recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering de verzekerde, die op de dag, waarop hij zeventien jaar wordt, arbeidsongeschikt is, zodra hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest, indien hij na afloop van deze periode nog arbeidsongeschikt is.
4.2.3.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de AAW gaat de arbeidsongeschiktheidsuitkering in op de dag waarop de belanghebbende aan de vereisten voor het recht op toekenning van die uitkering voldoet. Ingevolge het tweede lid kan in afwijking van het bepaalde in het eerste lid deze uitkering, behoudens bijzondere gevallen, niet vroeger ingaan dan een jaar vóór de dag, waarop de aanvraag werd ingediend.
4.3.
Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bestuursorgaan kan zo'n aanvraag inwilligen of afwijzen. Hetzelfde geldt als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Een bestuursorgaan mag dit ook als de rechtzoekende aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ingevolge artikel 4:6, tweede lid, van de Awb nog steeds voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit. Dat geldt ook als een rechtzoekende het bestuursorgaan verzoekt terug te komen van een besluit. Als het bestuursorgaan de herhaalde aanvraag of het verzoek terug te komen van een besluit op inhoudelijke gronden afwijst, dan toetst de bestuursrechter het besluit op die aanvraag of dat verzoek aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden als ware dit het eerste besluit over die aanvraag of dat verzoek. Anders dan voorheen beoordeelt de bestuursrechter dus niet meer ambtshalve of wat een rechtzoekende aan zijn aanvraag of verzoek ten grondslag heeft gelegd nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
4.4.
Hoewel het Uwv zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 10 augustus 2012 te herzien, heeft het Uwv de medische situatie van appellant op 6 februari 2013 (een jaar voor het verzoek van 6 februari 2014) en gedurende de periode daarvóór vanaf zijn zeventiende jaar, inhoudelijk beoordeeld. Dat betekent dat de bestuursrechter het verzoek van 6 februari 2014 toetst als ware het een eerste besluit op een aanvraag van appellant om hem in verband met al op 17/18‑jarige leeftijd bestaande arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wajong 2010.
4.5.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsartsen dat de bij appellant achteraf gestelde diagnose BPS geen aanleiding geeft voor bijstelling van de FML van 2 augustus 2012 wordt onderschreven. Dit geldt ook voor de in de loop van de hoger beroepsprocedure bij appellant gestelde diagnoses van ASS en PTSS. Uit de stukken blijkt dat de verzekeringsarts ten tijde van de aanvraag van appellant in 2012 al op de hoogte was van de psychische klachten en de problemen waarmee appellant in zijn jeugd en zijn vroege adolescentie te kampen heeft gehad. Deze omstandigheden heeft de verzekeringsarts betrokken bij het vaststellen van de beperkingen in de FML van 2 augustus 2012. Appellant is aangewezen geacht op vaste, bekende werkwijzen, een voorspelbare werksituatie, zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Appellant is sterk beperkt geacht op hanteren van emotionele problemen van anderen, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten en beperkt geacht op samenwerken. Appellant is aangewezen geacht op werk waarin zo nodig kan worden teruggevallen op directe collega’s of leidinggevenden en op werk zonder leidinggevende aspecten. Tot slot is vastgelegd dat appellant gemiddeld ongeveer 8 uur per dag en 40 uur per week kan werken en niet ’s avonds en ’s nachts kan werken. Uit de medische gegevens die appellant heeft overgelegd volgt geen reden om aan te nemen dat met deze voorwaarden en beperkingen voor het verrichten van arbeid onvoldoende rekening is gehouden met de klachten en beperkingen zoals appellant die vanaf 6 februari 2013 en gedurende de periode daarvóór vanaf zijn zeventiende jaar ondervond.
4.6.
Anders dan appellant lijkt te veronderstellen, is uit een diagnose op zichzelf niet af te leiden dat, en in welke mate, er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid als gevolg van een ziekte of gebrek. Aan de hand van de gegevens in het concrete geval moet steeds worden beoordeeld of dat het geval is. Het Uwv heeft met rapporten van zijn verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend uiteengezet waarom in het geval van appellant uitgegaan moet worden van ongewijzigde beperkingen bij een veranderde diagnosestelling. Gewezen wordt verder op vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7873), waarin is overwogen dat protocollen zijn bedoeld als een hulpmiddel voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling en per geval dient te worden bezien welke betekenis aan een protocol toekomt. Niet is gebleken dat in het geval van appellant het onderzoek onzorgvuldig is geweest.
4.7.
Het verzoek om een deskundige te benoemen wordt afgewezen. Van een situatie als bedoeld in het arrest Korošec is geen sprake. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant onvoldoende ruimte heeft gehad om (nadere) medische stukken in te dienen ter onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn beperkingen heeft onderschat. Appellant heeft immers zowel bij zijn verzoek van 6 februari 2014 als in hoger beroep medische stukken overgelegd. Van een schending van equality of arms is dan ook geen sprake. Evenmin is er reden voor het oordeel dat de verzekeringsartsen geen juist of een onvolledig beeld hebben gehad van de medische situatie van appellant op 6 februari 2013 en gedurende de periode daarvóór vanaf zijn zeventiende jaar. Nu er geen twijfel is aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, is er geen aanleiding een deskundige te benoemen.
4.8.
Voorts zijn er gelet op het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 28 september 2017 geen aanknopingspunten om de in 2012 geselecteerde functies als niet passend voor appellant te beschouwen. Door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is voldoende toegelicht dat deze functies ook op 6 februari 2013 actueel zijn te achten.
4.9.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en R.E. Bakker en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

IJ