ECLI:NL:CRVB:2018:3246

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 oktober 2018
Publicatiedatum
22 oktober 2018
Zaaknummer
15/7429 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellant, geboren in 1994, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van psychische klachten. Het Uwv had eerder vastgesteld dat appellant in staat was om meer dan 75% van het minimumloon te verdienen, waardoor hij geen recht had op de uitkering. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv niet heeft onderkend dat zijn aanvraag ook als een verzoek om herziening voor de toekomst moest worden beschouwd, vooral in het licht van nieuwe rug- en buikklachten die zich na 2012 hadden ontwikkeld.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant alsnog voor een Wajong-uitkering in aanmerking te brengen. De Raad oordeelde dat de door appellant aangevoerde klachten niet als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden konden worden aangemerkt. De Raad heeft de eerdere besluiten van het Uwv en de rechtbank bevestigd, waarbij werd geconcludeerd dat appellant op de relevante data in staat werd geacht tenminste 75% van het minimumloon te verdienen. De Raad heeft ook geoordeeld dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat er geen toegenomen arbeidsongeschiktheid was en dat de eerdere afwijzing van de Wajong-aanvraag terecht was.

De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.505,-. Tevens dient het Uwv het griffierecht van € 168,- aan appellant te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

15/7429 WWAJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
25 september 2015, 15/1434 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 oktober 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.G.M. Vos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2017. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn vader en bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden.
Appellant heeft op de nadere stukken gereageerd.
Het Uwv heeft nogmaals nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 2 mei 2018. Appellant is verschenen, vergezeld van zijn vader en bijgestaan door mr. Vos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1994, heeft na het behalen van zijn MBO-2 diploma op 25 september 2012 een aanvraag ingediend om ondersteuning bij werk en inkomen op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wajong 2010) vanwege sinds zijn jeugd bestaande psychische klachten. Bij besluit van 22 november 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant in staat is met werk meer dan 75% van het minimumloon te verdienen zodat hij geen recht heeft op een Wajong-uitkering. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 27 mei 2013 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het tegen dit besluit ingestelde beroep bij uitspraak van 11 oktober 2013 (13/3520) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellant geen hoger beroep ingesteld.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag van 5 juni 2014 om een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige bij besluit van 1 augustus 2014 vastgesteld dat appellant met ingang van 3 september 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat hij geschikt is voor passend werk. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 8,86%. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 21 oktober 2014 heeft appellant zich, vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, ziek gemeld met maag- en buikklachten, welke ziekmelding na medisch onderzoek is geaccepteerd.
1.4.
Op 8 januari 2015 heeft het Uwv van appellant een aanvraagformulier ontvangen voor overstap van de oude naar de werkregeling van de Wajong 2010. Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat een overstap naar de nieuwe Wajong niet mogelijk is omdat hij geen oude Wajong-uitkering ontvangt. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 23 april 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het standpunt gehandhaafd dat overstap naar de werkregeling van de Wajong 2010 niet mogelijk is. Het Uwv heeft verder overwogen dat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd zodat zonder nader onderzoek wordt beslist om niet terug te komen van de eerdere afwijzing voor een Wajong-uitkering per [geboortedatum] 2012. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 12 februari 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad aangevoerd dat het Uwv niet heeft onderkend dat hij niet alleen heeft beoogd om terug te komen van het eerdere besluit, maar dat de aanvraag ook had moeten worden aangemerkt als een verzoek om herziening voor de toekomst. Appellant heeft ten aanzien van de na 2012 ontwikkelde rug- en buikklachten een beroep gedaan op artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 10 augustus 2017 als resultaat van een beoordeling of het verzoek van appellant om herziening voor de toekomst kan worden gehonoreerd, rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2017 en van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2017, met bijlagen, ingezonden. Het Uwv heeft op basis van die beoordeling geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat appellant alsnog in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering omdat hij op de onderzochte data
[geboortedatum] 2012 (datum bereiken van de leeftijd van 18 jaar) en 5 (lees:8) januari 2015 (datum herhaalde aanvraag) in staat wordt geacht tenminste 75% van het minimumloon te verdienen.
3.3.
Het Uwv heeft bij brief van 28 november 2017 als resultaat van de beoordeling op grond van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 november 2017 ingezonden.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1.
Het verzoek van appellant van 8 januari 2015 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 22 november 2012. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115). Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.2.
Zoals in de uitspraak van 3 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:894, is overwogen blijft na toepassing door een bestuursorgaan van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb onverminderd van belang de uitspraak van de Raad van 14 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1), waarin is overwogen dat een aanvraag voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering na een eerdere (gedeeltelijke) afwijzing of intrekking van die uitkering naar zijn strekking moet worden beoordeeld.
4.3.
Voor deze zaak betekent dit dat naast de toets aan artikel 4:6, tweede lid van de Awb ook de toepasselijkheid van artikel 2:3, tweede lid van de Wajong 2010 en de mogelijke herziening voor de toekomst in de beoordeling worden betrokken.
4.3.1.
In wat appellant heeft aangevoerd over zijn maag-/buikklachten en zijn rugklachten zijn geen aanknopingspunten gelegen voor het oordeel dat deze moeten worden aangemerkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. De maag- en buikklachten hebben zich pas in 2014 geopenbaard, zoals blijkt uit de in beroep ingezonden informatie van de huisarts en internist. Rugklachten zijn volgens het verslag van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 april 2013, dat ten grondslag ligt aan de beslissing op bezwaar van 27 mei 2013, aan de orde geweest maar hebben toen niet geleid tot beperkingen in de FML van 25 april 2013. De in beroep aangedragen informatie over zijn rugklachten heeft de rechtbank in het kader van een procedure als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb terecht buiten beschouwing gelaten. Met de rechtbank moet worden geconcludeerd dat het Uwv het verzoek van appellant van 8 januari 2015 in zoverre dan ook mocht afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is.
4.3.2.
Wat betreft de toepassing van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 23 november 2017 onder verwijzing naar eerder uitgebrachte verzekeringsgeneeskundige rapporten uiteengezet dat uit alle beschikbare gegevens naar voren komt dat de rugklachten geen aanleiding vormden voor beperkingen en dat met de problemen van het maagdarmstelsel sprake is van een nieuwe ziekteoorzaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daaraan toegevoegd dat ten aanzien van de ADHD, het IQ van 71 en de agressie-regulatieproblematiek niets wezenlijks is veranderd. Ook het fluctueren van de spanningsklachten vormt geen aanleiding tot meer beperkingen.
4.3.3.
Het Uwv kan worden gevolgd in zijn standpunt dat gelet op deze bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend en overtuigend is gemotiveerd dat de beschikbare informatie geen aanleiding geeft om aan te nemen dat sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2:3, tweede lid, van de Wajong 2010. Behoudens de in 2014 ontwikkelde maag-/buikklachten hebben geen andere klachten tot medisch objectieve beperkingen geleid die een relevant verlies aan arbeidsvermogen tot gevolg hebben. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie overgelegd die tot een ander oordeel leidt. Naar aanleiding van de kritiek van appellant, dat bij de beoordeling in 2017 is volstaan met dossierstudie, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 23 november 2017 vermeld dat het in deze zaak gaat om data die in het verleden liggen en er veel informatie voorhanden is van de huisarts en de GGZ, het medisch beeld, de behandeling en het medicijngebruik. Het Uwv heeft hiermee voldoende gemotiveerd dat het onderzoek afdoende is geweest.
4.3.4.
Over de beoordeling van het verzoek van appellant van 8 januari 2015 voor de toekomst wordt overwogen dat het Uwv met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 juli 2017 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 augustus 2017 inzichtelijk en voldoende heeft gemotiveerd dat appellant per 8 januari 2015 in staat wordt geacht tenminste 75% van het minimumloon te verdienen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om appellant alsnog voor een Wajong-uitkering in aanmerking te brengen. Pas in hoger beroep heeft het Uwv een afgeronde onderbouwing gegeven voor het bestreden besluit. Dit leidt tot de conclusie dat dit besluit niet met de door artikel 3:2 van de Awb vereiste zorgvuldigheid tot stand is gekomen en dat het in strijd met artikel 7:12 van de Awb niet deugdelijk was gemotiveerd. Deze gebreken zullen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook als deze gebreken zich niet zouden hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Slotconclusie is dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal, op grond van de overwegingen in deze uitspraak, worden bevestigd.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.503,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.505,-
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W. Jongbloed

KS