ECLI:NL:CRVB:2018:324

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
1 februari 2018
Zaaknummer
17/1347 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college tot brutering van vordering in verband met niet gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 23 februari 2000 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van meldingen over een gezamenlijke huishouding heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2012 en een terugvordering van € 45.004,94. Het college heeft later het netto terug te vorderen bedrag over 2015 gebruteerd en verhoogd tot € 3.445,08. Appellante ging in hoger beroep tegen deze verhoging, stellende dat het college geen rekening had gehouden met een verhaalsbijdrage die het college van haar ex-partner had ontvangen.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de vordering te bruteren, maar dat het college ten onrechte het openstaande bedrag op 31 december 2015 had vastgesteld op € 2.738,37. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 5 juli 2016, en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2016. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met Y.J. Klik als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden.

Uitspraak

17.1347 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 december 2016, 16/5454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Schroeder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 16/3627 PW, 17/1345 PW en
17/5840 PW plaatsgevonden op 7 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schroeder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.L. Jagt en
J.J.M. van Rooijen. In de zaken 16/3627 PW, 17/1345 PW en 17/5840 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 februari 2000 bijstand, laatstelijk op grond van de
Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van meldingen dat appellante zou samenwonen in Den Haag hebben een
toezichthouder en sociaal rechercheur van de unit Bijzondere Onderzoeken van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 12 mei 2015 en voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 mei 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 september 2015, de bijstand van appellante met ingang van 1 augustus 2012 in te trekken en de over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 maart 2015 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 45.004,94 van appellante terug te vorderen, waarvan
€ 42.266,57 bruto over de periode van 1 augustus 2012 tot en met 31 december 2014 en € 2.738,37 netto over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015. Dit besluit is door de uitspraak van de Raad van heden, met nummer 16/3627 PW, in rechte onaantastbaar geworden.
1.3.
Bij besluit van 4 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2016
(bestreden besluit), heeft het college het bedrag van de netto terugvordering over 2015 van € 2.738,37 gebruteerd en verhoogd tot een bedrag van € 3.445,08.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college het bedrag van de op 31 december 2015 openstaande vordering over 2015 onjuist en te hoog heeft vastgesteld door daarbij geen rekening te houden met de in 2015 door het college ontvangen verhaalsbijdrage.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting en de door het college in hoger beroep verstrekte gegevens is tussen partijen niet in geschil dat de over de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 maart 2015 ten behoeve van appellante gemaakte kosten van bijstand € 2.738,37 netto bedragen. Vaststaat dat op grond van de beschikking van de rechtbank Rotterdam van
6 januari 2006 de vader van de minderjarige kinderen gehouden was een verhaalsbijdrage aan de gemeente te betalen. In hoger beroep is niet langer in geschil dat het college in 2015 van hem verhaalsbijdragen in het kader van voor appellante gemaakte kosten van bijstand heeft ontvangen tot een bedrag van € 410,44, waarvan de laatste betaling op 27 mei 2015 heeft plaatsgevonden. Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de ontvangst van deze verhaalsbijdragen van invloed moet zijn op het bedrag waarop de brutering van de vordering wordt gebaseerd.
4.2.
Artikel 58, vijfde lid van de PW bepaalt dat bij gebreke van tijdige betaling de vordering kan worden verhoogd met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Loonbelasting en de premies volksverzekeringen waarvoor de gemeente die de bijstand verstrekt krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 inhoudingsplichtige is, kunnen worden teruggevorderd, voor zover deze belasting en premies niet verrekend kunnen worden met de door het college af te dragen loonbelasting en premies volksverzekeringen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 28 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6096) moet worden afgezien van de uitoefening van de in artikel 58, vijfde lid, tweede volzin van de Wet werk en bijstand neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat de betaling van de schuld niet al is voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Geen aanleiding bestaat om hierover onder de PW anders te oordelen. Gelet op de in 1.2 genoemde uitspraak van heden van de Raad staat vast dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en daarom de terugvordering niet buiten haar toedoen is ontstaan. Dit betekent dat het college bevoegd was om over te gaan tot brutering van het openstaande teruggevorderde bedrag.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1233 en van 29 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU9005) en ook tussen partijen niet in geschil is, moet in het besluit tot terugvordering het bedrag van de terugvordering worden opgenomen. Indien zich de situatie voordoet dat naast terugvordering tevens verhaal van gemaakte kosten plaatsvindt, heeft het voldoen van een verhaalsbijdrage niet tot gevolg dat het in het besluit tot terugvordering opgenomen bedrag dienovereenkomstig moet worden verlaagd. Een en ander heeft wel consequenties voor de invordering omdat hetgeen als verhaalsbijdrage over dezelfde periode waarop de terugvordering betrekking heeft is voldaan als (voor appellante) bevrijdend betaald moet worden aangemerkt.
4.4.
Het bestreden besluit betreft geen besluit tot terugvordering, maar ziet op de brutering van het bedrag van de netto terugvordering dat niet reeds is betaald in het kalenderjaar waarop de vordering betrekking heeft. In dit geval betreft het dus de brutering van het over 2015 nog openstaande bedrag van de vordering. Zoals de gemachtigde van het college ter zitting desgevraagd heeft toegelicht worden vóór 31 december 2015 gedane betalingen die betrekking hebben op de terugvordering van de in 2015 gemaakte kosten van bijstand van appellante, door het college op het bedrag van de openstaande vordering in mindering gebracht. Anders dan het college ter zitting heeft betoogd, bestaat geen grond om hierover ten aanzien van de door het college in 2015 ontvangen bedragen aan verhaalsbijdrage in het kader van voor appellante gemaakte kosten van bijstand, anders te oordelen. De stelling van het college dat de ontvangen bedragen aan verhaalsbijdrage door het college moeten worden terugbetaald omdat deze onverschuldigd zijn betaald, heeft het college niet toereikend onderbouwd. Anders dan het college betoogt, betekent het gestelde verzoek daartoe van de ex-partner van appellante namelijk nog niet dat daarmee in de door de civiele rechter vastgestelde rechtsverhouding tussen het college en de ex-partner van appellante een wijziging is gekomen in die zin dat is vastgesteld dat voor het college een verplichting tot terugbetaling wegens onverschuldigde betaling bestaat. Gelet hierop en gelet op de in het onderhavige geschil voorliggende vraag naar het op 31 december 2015 nog openstaande bedrag van de vordering, betekent de in 4.3 genoemde rechtspraak dat de door het college ontvangen bedragen aan verhaalsbijdrage over de periode van 2015 voor appellante als bevrijdend betaald moeten worden aangemerkt. Gelet op deze (bevrijdende) betalingen kan het college op 31 december 2015 dat deel van de vordering niet langer invorderen bij appellante, zodat het op 31 december 2015 nog openstaande van appellante te vorderen bedrag dienovereenkomstig moet worden verlaagd.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het college terecht aanleiding heeft gezien over te gaan tot brutering van de vordering over 2015. Daarbij heeft het college echter ten onrechte het bedrag van de op 31 december 2015 over 2015 nog openstaande vordering bepaald op een bedrag van € 2.738,37. Het bestreden besluit ontbeert daarom in zoverre een toereikende feitelijke grondslag. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen dit besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.5.1.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. In dit geval kunnen de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand worden gelaten en kan de Raad evenmin zelf in de zaak voorzien. Daartoe is onvoldoende informatie voorhanden. De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van een zogenoemde bestuurlijke lus en zal het college opdracht geven om een nieuwe beslissing op het bezwaar tegen het besluit van
4 januari 2016 te nemen. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissing op bezwaar over de terugvordering slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 501,- in hoger beroep (gelet op de samenhang met de bij uitspraak van heden in de zaken 17/1345 PW en 17/5840 PW uitgesproken proceskostenveroordeling voor het bijwonen van de zitting, 1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift) en € 1.002,- in beroep (2 punten voor het indienen van een beroepschrift en voor het bijwonen van de zitting). De kostenveroordeling bedraagt in totaal € 1.503,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 5 juli 2016;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van
4 januari 2016 met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit
slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
-veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.503,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) F. Dinleyici

HD