ECLI:NL:CRVB:2018:324
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid van het college tot brutering van vordering in verband met niet gemelde gezamenlijke huishouding
In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarbij de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaarde. Appellante ontving sinds 23 februari 2000 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande ouder. Naar aanleiding van meldingen over een gezamenlijke huishouding heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 augustus 2012 en een terugvordering van € 45.004,94. Het college heeft later het netto terug te vorderen bedrag over 2015 gebruteerd en verhoogd tot € 3.445,08. Appellante ging in hoger beroep tegen deze verhoging, stellende dat het college geen rekening had gehouden met een verhaalsbijdrage die het college van haar ex-partner had ontvangen.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college bevoegd was om de vordering te bruteren, maar dat het college ten onrechte het openstaande bedrag op 31 december 2015 had vastgesteld op € 2.738,37. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en het besluit van 5 juli 2016, en draagt het college op om een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 4 januari 2016. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.503,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met Y.J. Klik als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden.