ECLI:NL:CRVB:2013:CA1233

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/230 WWB + 12/518 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 mei 2013 uitspraak gedaan. De appellanten, een man en een vrouw, hebben in Nederland gewoond en ontvangen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Delft heeft hen beschuldigd van het niet melden van een gezamenlijke huishouding, wat zou leiden tot onterecht ontvangen bijstand. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten in bepaalde periodes geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, omdat de man in Afghanistan verbleef. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep van appellanten gegrond verklaard voor de periodes waarin zij geen gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college niet bevoegd was om de bijstand over die periodes terug te vorderen. De Raad heeft het college opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,-- en moet het griffierecht van € 153,-- vergoeden.

Uitspraak

12/230 WWB, 12/518 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 1 december 2011, 10/7788 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te Delft
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 28 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.C. Schmidt, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schmidt. Voor appellante is mr. Schmidt verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.V.P. Valten.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten wonen sinds 1977 in Nederland. Zij hebben vier kinderen en zijn in 1994 gescheiden. Appellant ontvangt sinds 1 oktober 2003 een pensioen van de Stichting Pensioenfonds Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) en sinds 1 februari 2004 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft in 2004 een bedrijf in de vorm van een eenmanszaak opgezet onder de naam [naam bedrijf]. Dit bedrijf houdt zich bezig met het verzamelen van gebruikte fietsen in Nederland en het verschepen van die fietsen naar Afghanistan waar ze worden opgeknapt en verkocht. In 2005 heeft appellant gedurende een aantal maanden aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande van 65 jaar en ouder ontvangen. Appellante ontvangt sinds 1998 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de WWB. Appellante woont sinds vele jaren op het adres [adres] te [plaatsnaam].
1.2. Naar aanleiding van een melding heeft de sociale recherche van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten afzonderlijk verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, diverse instanties om inlichtingen verzocht, waarnemingen uitgevoerd in de omgeving van de woning van appellante, buurtbewoners uit die omgeving als getuigen gehoord en appellanten als verdachten verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 17 december 2009.
1.3. Bij besluit van 18 december 2009 (primair besluit 1) heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 december 2009 beëindigd (lees: ingetrokken). Bij besluit van 24 februari 2010 (primair besluit 2) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 november 2009 ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 98.205,48 bruto en een bedrag van € 10.395,95 netto van appellante teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 24 februari 2010 (primair besluit 3) heeft het college de kosten van de ten onrechte aan appellant verleende bijstand mede van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.724,40 bruto.
1.4. Bij besluit van eveneens 24 februari 2010 (primair besluit 4) heeft het college de aan appellant van 1 januari 2005 tot en met 18 oktober 2005 verleende bijstand ingetrokken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.724,40 bruto van appellant teruggevorderd. Bij afzonderlijk besluit van 24 februari 2010 (primair besluit 5) heeft het college de kosten van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand mede van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 98.205,48 bruto en een bedrag van € 10.395,95 netto.
1.5. Bij besluit van 28 september 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de primaire besluiten 1 tot en met 5 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1. Wat betreft de intrekking van de bijstand van appellante ligt ter beoordeling voor de periode van 1 februari 2002 tot en met 18 december 2009. Wat betreft de intrekking van de bijstand van appellant moet worden beoordeeld de periode van 1 januari 2005 tot en met 18 oktober 2005.
4.2. Aan de intrekking van de aan appellanten afzonderlijk verleende bijstandsuitkeringen heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door bij het college niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het adres van appellante. Als gevolg daarvan is hun beiden ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande verleend.
4.3. Appellanten stellen zich op het standpunt dat zij in juni en juli 2002 en van 10 augustus 2004 tot en met 1 december 2009 geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd omdat appellant toen zijn hoofdverblijf niet in de woning van appellante had. Appellant had zijn hoofdverblijf in Afghanistan, ook in de periodes dat hij daar niet daadwerkelijk verbleef. Subsidiair hebben appellanten aangevoerd dat zij geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de periodes dat appellant daadwerkelijk in Afghanistan verbleef.
4.4. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet en van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.5. Omdat uit de relatie van appellanten kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of zij ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding voerden bepalend of zij hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden.
4.6. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant, indien hij in Nederland was, verbleef in de woning van appellante. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellante de volgende tijdvakken feitelijk niet in de woning van appellante, maar in Afghanistan heeft verbleven:
2002: de maanden juni en juli,
2004: van 10 augustus tot 18 september,
2005: van 27 april tot 28 mei en van 29 augustus tot 30 oktober,
2007: van 25 juni tot 23 december,
2008: van 30 juni tot 20 november,
2009: van 28 juli tot 2 oktober.
4.7. Appellanten hebben gesteld dat appellant ook van 5 april 2006 tot 23 februari 2007 in Afghanistan heeft verbleven. Voor wat betreft de periode van 19 oktober 2006 tot 23 februari 2007 hebben appellanten die stelling aannemelijk gemaakt. Uit het paspoort van appellant blijkt dat het op 19 oktober 2006 door de Nederlandse ambassadeur in Islamabad is afgegeven. Voorts bevat het paspoort een uitreisstempel uit Kabul van 23 februari 2007. Appellanten hebben echter niet aannemelijk gemaakt dat appellant van 5 april 2006 tot 19 oktober 2006 in Afghanistan heeft verbleven. De door hen overgelegde kopie van een vliegtuigticket is te onduidelijk om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat appellant op 5 april 2006 naar Afghanistan is gereisd.
4.8. Wat betreft de tijdvakken van 19 oktober 2006 tot 23 februari 2007, van 25 juni 2007 tot 23 december 2007 en van 30 juni 2008 tot 20 november 2008 bestaat onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Zoals in 4.6 en 4.7 naar voren kwam, verbleef appellant die tijdvakken in Afghanistan. Hij beschikte daar over een vast verblijfadres bij familie en verrichtte voor zijn bedrijf werkzaamheden in een eigen werkplaats en werd daarbij geholpen door twee werknemers die hij in dienst had. Gelet daarop en mede in aanmerking genomen de lange duur van de betreffende tijdvakken (namelijk ruim vier, bijna vijf en bijna zes maanden) lag het centrum van het maatschappelijk leven van appellant gedurende die tijdvakken in Afghanistan. Het voorgaande betekent dat appellanten de genoemde tijdvakken geen gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Het college was dan ook niet bevoegd de bijstand van appellante over die tijdvakken in te trekken.
4.9. Afgezien van de onder 4.8 genoemde tijdvakken bestaat voor de rest van de hier te beoordelen periodes wel voldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Appellant verbleef die periodes voornamelijk in de woning van appellante. In die woning bewaarde hij zijn spullen, zijn kleding en administratie en ontving hij zijn post. Het bedrijf van appellant was bij de Kamer van Koophandel op het adres van appellante ingeschreven. Voorts gebruikte appellant die woning als uitvalbasis voor het verrichten van de activiteiten voor zijn bedrijf, zoals het inzamelen van gebruikte fietsen, het aanvragen van subsidies en het organiseren van het transport van fietsen naar Afghanistan. Zoals in 4.6 naar voren kwam, verbleef appellant in 2002, 2004, 2005 en 2009 weliswaar vijfmaal gedurende enige tijd, variërend van één maand tot ruim twee maanden in Afghanistan, maar die tijdvakken zijn te kort om op grond daarvan tot de conclusie te komen dat appellant niet langer zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Het voorgaande betekent dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periodes, met uitzondering van de onder 4.8 genoemde tijdvakken, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en hadden beiden daarom geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten hebben in strijd met de op hen rustende inlichtingenverplichting hun gezamenlijke huishouding niet bij het college gemeld met als gevolg dat hun beiden ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend. Het college was dan ook bevoegd de bijstand van appellante in te trekken over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 november 2009 met uitzondering van de onder 4.8 genoemde tijdvakken en de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 1 december 2009. Ook was het college bevoegd de bijstand van appellant in te trekken over de periode van 1 januari 2005 tot en met 18 oktober 2005. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De terugvordering en de medeterugvordering
4.10. Wat onder 4.8 is overwogen, betekent dat het college niet bevoegd was de kosten van de over de tijdvakken van 19 oktober 2006 tot 23 februari 2007, van 25 juni 2007 tot 23 december 2007 en van 30 juni 2008 tot 20 november 2008 aan appellante verleende bijstand van haar terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen.
4.11. Wat onder 4.9 is overwogen, betekent dat het college bevoegd was de kosten van de aan appellant verleende bijstand van hem terug te vorderen en mede van appellante terug te vorderen. Ook was het college bevoegd de kosten van de aan appellante over de periode van 1 februari 2002 tot en met 30 november 2009 verleende bijstand, met uitzondering van de onder 4.8 genoemde tijdvakken, van haar terug te vorderen en mede van appellant terug te vorderen.
4.12. Appellanten hebben aangevoerd dat, voor zover zij in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding niet afzonderlijk recht hadden op bijstand naar de norm voor een alleenstaande, zij samen recht op bijstand hadden naar de norm voor gehuwden in aanvulling op het AOW- en ABP-pensioen van appellant. Volgens appellanten is daar bij de terugvordering en medeterugvordering ten onrechte geen rekening mee gehouden. Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat, ook als zij de op hen rustende inlichtingenverplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, hun aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden zou zijn verleend. Daartoe wordt overwogen dat appellant sinds 2004 een eenmanszaak voert. Weliswaar heeft hij in Afghanistan opgemaakte administratieve bescheiden overgelegd, maar deze bescheiden zijn niet verifieerbaar, wat voor rekening en risico van appellanten dient te komen. De omvang van de bedrijfsactiviteiten van appellant en de hoogte van de daaruit ontvangen inkomsten kunnen daardoor niet met zekerheid worden bepaald, zodat niet kan worden vastgesteld of aan appellanten aanvullende gezinsbijstand zou zijn verleend.
4.13. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat het college bij de terugvordering en medeterugvordering ten onrechte niet de door appellant ten behoeve van appellante betaalde verhaalsbijdrage van € 10.778,91 in mindering heeft gebracht. Ook deze beroepsgrond faalt. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 29 november 2005, LJN AU9005) moet in het besluit tot terugvordering het bedrag van de terugvordering worden opgenomen. Indien zich de situatie voordoet dat naast terugvordering tevens verhaal van gemaakte kosten van bijstand plaatsvindt, heeft het voldoen van een verhaalsbijdrage niet tot gevolg dat het in het besluit tot terugvordering opgenomen bedrag dienovereenkomstig moet worden verlaagd. Een en ander heeft wel consequenties voor de invordering, omdat hetgeen als verhaalsbijdrage over dezelfde periode als waarop de terugvordering betrekking heeft is voldaan als (voor appellante) bevrijdend betaald moet worden aangemerkt.
Conclusie
4.14. De rechtbank heeft wat onder 4.8 en 4.10 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van appellante over de tijdvakken van
19 oktober 2006 tot 23 februari 2007, van 25 juni 2007 tot 23 december 2007 en van 30 juni 2008 tot 20 november 2008. Tevens bestaat aanleiding primair besluit 2 in zoverre te herroepen. Wat betreft de intrekking van de bijstand over de drie genoemde tijdvakken, berust primair besluit 2 immers op dezelfde ondeugdelijke grondslag als het bestreden besluit en het is niet aannemelijk dat het college dit gebrek nog kan herstellen. De Raad zal het bestreden besluit ook vernietigen, voor zover dat ziet op de terugvordering van appellante en de medeterugvordering van appellant van de kosten van de aan appellante verleende bijstand. Van belang is in dit verband dat de betreffende besluiten tot terugvordering en medeterugvordering als ondeelbaar moeten worden beschouwd. Mede in aanmerking genomen dat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, bestaat aanleiding het college op te dragen opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante tegen primair besluit 2 voor zover dat op de terugvordering ziet en op het bezwaar van appellant tegen primair besluit 5 met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.888,-- voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van
appellante over de periodes van 19 oktober 2006 tot 23 februari 2007, 25 juni 2007 tot
23 december 2007 en 30 juni 2008 tot 20 november 2008, de terugvordering van de bijstand
van appellante en de medeterugvordering van de bijstand van appellant;
- herroept het primaire besluit 1 voor zover het betreft de intrekking van de bijstand van
appellante over de periodes van 19 oktober 2006 tot 23 februari 2007, 25 juni 2007 tot
23 december 2007 en 30 juni 2008 tot 20 november 2008 en bepaalt dat deze uitspraak in de
plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het
bezwaar van appellante tegen primair besluit 2 voor zover dat ziet op de terugvordering en
op het bezwaar van appellant tegen primair besluit 5;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.888,--;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
(getekend) C. van Viegen
(getekend) M. Sahin
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD