ECLI:NL:CRVB:2018:3149

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 oktober 2018
Publicatiedatum
12 oktober 2018
Zaaknummer
16/2807 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en onrechtmatig verkregen bewijs in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 oktober 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de herziening van studiefinanciering van betrokkene, die van 25 februari 2010 tot 26 november 2014 ingeschreven stond op een brp-adres. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van betrokkene, dat op 21 november 2014 was uitgevoerd, besloten de studiefinanciering te herzien en een bestuurlijke boete op te leggen. Betrokkene had bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en de besluiten van de minister vernietigd, omdat betrokkene met de overgelegde stukken had aangetoond dat zij tot september 2014 op het brp-adres had gewoond. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat betrokkene voldoende bewijs had geleverd voor haar woonadres.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bewijslast bij de minister ligt en dat het rapport van de controleurs onrechtmatig verkregen bewijs is, waardoor het niet kan worden gebruikt om de herziening en de boete te onderbouwen. De Raad concludeerde dat de reisgegevens van betrokkene niet voldoende bewijs opleveren om aan te tonen dat zij niet op het brp-adres woonde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de minister in de proceskosten van betrokkene.

Uitspraak

16/2807 WSF
Datum uitspraak: 3 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 april 2016, 15/3662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
De minister heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Namens betrokkene heeft mr. R. Pothast, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2017
.De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber. Betrokkene is vertegenwoordigd door mr. Pothast.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene stond van 25 februari 2010 tot 26 november 2014 in de basisregistratie personen (brp) ingeschreven onder het adres [adres] te [plaats] (brp‑adres).
1.2.
Betrokkene heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor de jaren 2013 en 2014 voortgezet.
1.3.
Op 21 november 2014 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 12 december 2014 heeft de minister de aan betrokkene toegekende studiefinanciering herzien, in die zin dat betrokkene vanaf 1 januari 2012 is aangemerkt als thuiswonende studerende. Daarbij is een bedrag van € 6.823,95 van betrokkene teruggevorderd. Bij besluit van 14 januari 2015 heeft de minister een bestuurlijke boete van € 3.411,97 aan betrokkene opgelegd.
1.5.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 12 december 2014 en 14 januari 2015. Daarbij heeft betrokkene, onder meer, verklaard dat zij tot september 2014 op het brp‑adres heeft gewoond.
1.6.
Bij besluit van 1 mei 2015 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van betrokkene tegen deze besluiten ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat uit het onder 1.3 vermelde onderzoek en gelet op wat betrokkene in bezwaar heeft verklaard, is gebleken dat betrokkene op dat moment niet woonde op het brp‑adres. Voorts heeft betrokkene geen bewijs geleverd waaruit onomstotelijk blijkt dat zij in de periode daarvoor wel op het brp-adres heeft gewoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, de besluiten van 12 december 2014 en 14 januari 2015 herroepen en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft betrokkene met de door haar overgelegde stukken onomstotelijk aangetoond dat zij tot september 2014 wél heeft gewoond op het brp‑adres.
3. De minister heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De minister heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat betrokkene met de door haar overgelegde stukken onomstotelijk heeft bewezen dat zij in de periode tot 1 september 2014 wél heeft gewoond op het brp‑adres. Verder is gewezen op de reisgegevens van betrokkene over de periode van 1 september 2014 tot en met 29 januari 2015. Uit deze reisgegevens kan volgens de minister worden afgeleid dat betrokkene niet op het brp‑adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De bewijslast bij besluiten als hier aan de orde rust op de minister. Zoals blijkt uit vaste rechtspraak in zaken als deze (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4249) wordt de rechtmatigheid van de wijze waarop het benodigde bewijs is verkregen door de Raad beoordeeld, ook als daarover geen gronden zijn aangevoerd. In deze zaak, waarin uitsluitend door de minister hoger beroep is ingesteld – en over de verkrijging van het bewijs door betrokkene geen gronden zijn aangevoerd – is dat niet anders. In zoverre is de omvang van het geding niet beperkt tot beoordeling van het door betrokkene geleverde tegenbewijs en is deze, gelet op de werking van het in artikel 9.9 van de Wsf 2000 neergelegde vermoeden, ook niet in tijd beperkt tot de periode voor 1 september 2014.
4.2.
Niet in geschil is dat het rapport dat van de controle is opgemaakt niet kan worden gebruikt om de herziening en de boete op te baseren, nu de in dat rapport neergelegde bevindingen onbevoegd zijn verkregen en moeten worden gekwalificeerd als onrechtmatig verkregen bewijs. Dat betekent dat de herziening van de aan betrokkene toegekende uitwonendenfinanciering en de boete uitsluitend nog zijn gebaseerd op de door betrokkene afgelegde verklaring, dat zij vlak voor de controle was verhuisd, en op de – voor het eerst in beroep – overgelegde, maar door de rechtbank niet beoordeelde, reisgegevens van betrokkene.
4.3.1.
Een studerende die verklaart wel op zijn brp-adres te hebben gewoond, maar (kort) voorafgaand aan de controle te zijn verhuisd, terwijl die verhuizing niet in de brp is geregistreerd, voldoet op de controledatum niet aan de voorwaarden voor toekenning van uitwonendenfinanciering. Het wettelijk vermoeden als bedoeld onder 4.1 brengt in dat geval mee dat ook indien de studerende niet meer erkent dan dat hij in een (klein) deel van de periode voorafgaand aan de controle niet op het brp‑adres woonachtig was, de herziening toch betrekking heeft op de periode die teruggaat tot de laatste overschrijving in de brp en dat de boete mede op basis van die periode wordt berekend.
4.3.2.
Naar het oordeel van de Raad kan in een zaak als hier aan de orde een naar aanleiding van de confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs afgelegde verklaring pas als bewijsmiddel worden gebruikt, indien en nadat de studerende deugdelijk is voorgelicht over welk bewijsmateriaal als onrechtmatig verkregen bewijs wegvalt, over het feit dat de eigen verklaring als bewijsmiddel wordt gebruikt en over de in 4.3.1 beschreven gevolgen van die verklaring. Is aan deze voorwaarden voldaan, dan staat de verklaring immers voldoende op zichzelf. Is hieraan niet voldaan, dan staat de verklaring in een te direct verband met het onrechtmatig verkregen bewijs en wordt deze daardoor als bewijsmiddel onbruikbaar. De Raad wijst in dit verband ook op zijn uitspraken van 19 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ1508, en 29 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4626. Bovendien, nu het ook gaat om een boete, komt daarbij dat aan de student, gelet op het bepaalde in de artikelen 5:10a en 8:28a van de Awb, op de geëigende momenten moet zijn voorgehouden dat hij bij het verhoor niet tot antwoorden verplicht is.
4.4.
In deze procedure is niet voldaan aan (een of meer van) de onder 4.3.2 genoemde voorwaarden. Dat betekent dat de door betrokkene afgelegde verklaring niet kan worden gebruikt als bewijs.
4.5.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt dat een studerende niet woont op zijn brp‑adres. Van zo’n bijzonder geval is hier, mede gelet op de periode waarover deze reisgegevens zijn opgevraagd, geen sprake.
4.6.
Nu de reisgegevens niet een voldoende feitelijke grondslag geven voor het standpunt van de minister dat betrokkene niet woonde op het brp‑adres, en het vereiste bewijs evenmin is geleverd met de verklaring van betrokkene, ligt aan de herziening en de boete onvoldoende bewijs ten grondslag en wordt aan de beoordeling van het tegenbewijs niet meer toegekomen.
4.7.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.6 betekent dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust. De herziening en de boete kunnen niet in stand blijven. De rechtbank heeft de besluiten van 12 december 2014 en 14 januari 2015 terecht herroepen. De door de rechtbank gebezigde overwegingen leiden niet tot een andere lezing van het dictum van de uitspraak. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak kan worden bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.002,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2018.
(getekend) J. Brand
(getekend) P. Boer

CVG