ECLI:NL:CRVB:2017:4249

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2017
Publicatiedatum
11 december 2017
Zaaknummer
14/6409 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering bij onrechtmatig bewijs

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een thuiswonende student, waarbij de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant) de studiefinanciering heeft herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van de betrokkene. De betrokkene, die vanaf 28 oktober 2010 ingeschreven stond op een bepaald adres, ontving studiefinanciering die was berekend op basis van de norm voor uitwonende studenten. Na een huisbezoek op 11 september 2013, waaruit bleek dat de betrokkene slechts enkele dagen per week op het inschrijfadres verbleef, heeft de appellant de studiefinanciering herzien en een terugvordering ingesteld van € 1.560,-. Daarnaast werd er een bestuurlijke boete van € 780,- opgelegd. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van de betrokkene tegen de herziening ongegrond, maar gegrond ten aanzien van de boete. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bewijs, verkregen door de controleurs die niet bevoegd waren, onrechtmatig was en daarom niet kon worden gebruikt. De Raad concludeerde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de herziening van de studiefinanciering en dat de eerdere besluiten niet deugdelijk gemotiveerd waren. Het hoger beroep van de appellant werd verworpen, terwijl het incidenteel hoger beroep van de betrokkene werd toegewezen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak voor zover deze de herziening in stand hield en herstelde de situatie door het besluit van 28 september 2013 te herroepen. Tevens werd de appellant veroordeeld in de proceskosten van de betrokkene.

Uitspraak

14/6409 WSF en 15/304 WSF
Datum uitspraak: 6 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
10 oktober 2014, 14/4437 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. Ü. Arslan, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Appellant heeft een zienswijze ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Arslan.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Betrokkene staat vanaf 28 oktober 2010 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) onder het adres [Adres A] te [woonplaats] . De hoofdbewoonster van dit adres is een vriendin van betrokkene.
1.1.2.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 februari 2013 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan betrokkene toegekend die is berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 11 september 2013 hebben twee controleurs in opdracht van appellant onderzoek gedaan naar de woonsituatie van betrokkene. Daartoe is een huisbezoek afgelegd op het adres waaronder betrokkene op dat moment in de gba stond ingeschreven om te controleren of zij op dat adres woonde. In de desbetreffende woning is onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoonster opgenomen. De hoofdbewoonster heeft – onder meer – tegenover de controleurs verklaard dat betrokkene maar twee à drie dagen per week op het gba-adres overnacht. De rest van de week overnacht zij bij haar tante. Van het onderzoek is op
12 september 2013 een rapport opgemaakt. Bij het rapport is de verklaring van de hoofdbewoonster gevoegd.
1.3.
Appellant heeft, voor zover hier van belang, op basis van het rapport van
12 september 2013 en de daarbij gevoegde verklaring bij besluit van 28 september 2013 de aan betrokkene toegekende studiefinanciering per 1 februari 2013 herzien in die zin dat betrokkene vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het aan betrokkene over de periode van februari 2013 tot en met september 2013 te veel betaalde bedrag van
€ 1.560,- is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
Voorts heeft appellant bij besluit van 1 november 2013 aan betrokkene een bestuurlijke boete opgelegd van € 780,-.
1.5.
Het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 28 september 2013 en
1 november 2013 is bij besluit van 25 april 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, voor zover dat besluit ziet op de herziening van de studiefinanciering van betrokkene, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant met het rapport van 12 september 2013 aannemelijk gemaakt dat betrokkene niet op het gba-adres woonde.
2.2.
Voorts heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, voor zover dat besluit ziet op de aan betrokkene opgelegde boete, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, het besluit van 1 november 2013 herroepen en bepaald dat de aangevallen uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte gegrond heeft verklaard het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit, voor zover dat besluit ziet op de boete die aan betrokkene is opgelegd. Volgens appellant is reeds met de verklaring van de hoofdbewoonster dat betrokkene maar twee à drie dagen per week op het gba-adres overnacht en de rest van de week bij haar tante, aangetoond dat betrokkene niet haar hoofdverblijf op het gba-adres had.
3.2.
Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep naar voren gebracht dat nu het rapport van 12 september 2013 te summier is om als grondslag te dienen voor de boeteoplegging, het rapport evenmin als grondslag kan dienen voor de herziening.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 9.1a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 zijn met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 belast de bij besluit van de minister aangewezen ambtenaren of andere personen. Bij besluit van 19 april 2012, nr. HO&S/399254, zijn voor dit toezicht aangewezen – onder meer – personen werkzaam bij [naam B.V.]
4.2.
In zijn uitspraak van 4 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2, heeft de Raad geoordeeld dat onder deze aanwijzing niet ook personen vallen die werkzaam zijn bij de werkmaatschappijen van [naam B.V.]
4.3.
Het onder 1.2 vermelde onderzoek is verricht door [A.] en [B.]. Het is de Raad ambtshalve bekend dat deze controleurs ten tijde van het onderzoek niet werkzaam waren bij [naam B.V.] , maar bij een van haar werkmaatschappijen, zodat zij niet voor het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000 waren aangewezen. Het door deze controleurs verzamelde bewijs, waaronder de verklaring van de hoofdbewoonster, is daarom onrechtmatig verkregen en moet, zoals ook volgt uit de onder 4.2 genoemde uitspraak, worden uitgesloten.
4.4.
Nog afgezien van de vraag of een in bezwaar en/of beroep afgelegde verklaring na confrontatie met onrechtmatig verkregen bewijs (zonder meer) als bewijsmiddel kan worden gebruikt, is van een verklaring inhoudende een erkenning door betrokkene dat hij ten tijde van de controle niet op het gba-adres woonde geen sprake. De door betrokkene bevestigde verklaring van de hoofdbewoner van het gba-adres dat hij wekelijks meerdere nachten niet op dat adres doorbracht is geen erkenning vorenbedoeld reeds omdat appellant met deze verklaring niet erkent dat hij niet op zijn gba-adres woont. De omstandigheid dat de minister deze weerspreking niet overtuigend acht – wat daar verder van zij – betekent niet dat hij de verklaring wel als erkenning als hiervoor bedoeld zou kunnen beschouwen.
4.5.
Aangezien zonder de bevindingen van het onderzoek niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van appellant dat betrokkene niet woonde op het adres waaronder zij in de gba stond ingeschreven, en het vereiste bewijs evenmin is geleverd met de onder 4.4 genoemde verklaring, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
4.6.
Wat is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 betekent dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt wel.
4.7.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek ten aanzien van de onder 1.3 vermelde herziening niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad ook het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren voor zover dat betrekking heeft op de herziening en dat besluit in zoverre vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 28 september 2013 te herroepen, nu daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld. Voor het overige zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Aanleiding bestaat appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de herziening bij het besluit van
25 april 2014 in stand is gelaten;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond;
- vernietigt het besluit van 25 april 2014 in zoverre;
- herroept het besluit van 28 september 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bij deze uitspraak vernietigde deel van het besluit van 25 april 2014;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 990,-;
- bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 493,-.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 november 2017.
(getekend) J. Brand
(getekend) J.M.M. van Dalen

OS