ECLI:NL:CRVB:2018:3075

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2018
Publicatiedatum
8 oktober 2018
Zaaknummer
16-7862 Wubo
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Wubo-toekenningen en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1942, een aanvraag ingediend voor toekenning op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd in 2004 afgewezen omdat er geen bewijs was van excessief geweld tijdens de huisuitzetting door de Japanners en omdat appellant niet direct betrokken was bij beschietingen. Na een eerdere afwijzing in 2004 heeft appellant in 2016 verzocht om herziening van de afwijzing, maar dit verzoek werd afgewezen omdat er geen relevante nieuwe feiten of gegevens waren gepresenteerd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het bestreden besluit in stand kan blijven. De Raad heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere besluiten in een nieuw licht plaatsen. Bovendien is er geen bewijs van directe betrokkenheid van appellant bij de beschietingen, wat noodzakelijk is voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer onder de Wubo. De Raad heeft ook geoordeeld dat de procedure langer dan anderhalf jaar heeft geduurd, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,- voor overschrijding van de redelijke termijn. De Staat is ook veroordeeld tot betaling van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

16.7862 WUBO

Datum uitspraak: 4 oktober 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
de Staat der Nederlanden (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 23 november 2016, kenmerk BZ01983026 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2018. Namens appellant is
mr. Van Berkel verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren in 1942, heeft in maart 2004 een aanvraag ingediend om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 16 juli 2004 op de grond dat na de huisuitzetting door Japanners vervangende woonruimte is verkregen en dat er bij de huisuitzetting geen sprake was van excessief geweld in de zin van de Wubo. Van een directe betrokkenheid bij beschietingen en het getuige zijn van het molesteren van Europeanen tijdens de Bersiap-periode is, buiten de eigen verklaring van appellant, onvoldoende bevestiging verkregen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 28 oktober 2004 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de geldende bezwaartermijn.
1.2.
In maart 2016 is namens appellant verzocht de eerdere afwijzing te herzien. Verweerder heeft op dat verzoek afwijzend beslist bij besluit van 31 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellant bij het herzieningsverzoek en ook tijdens de bezwaarprocedure geen relevante nieuwe feiten of gegevens heeft vermeld die aanleiding zouden moeten geven de eerdere afwijzing te herzien.
2. Naar aanleiding van wat partijen in beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid, kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of betrokkene feiten of omstandigheden in het geding heeft gebracht die verweerder bij het nemen van de eerdere besluiten niet bekend waren en die deze besluiten in een zodanig nieuw licht plaatsen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Van dergelijke gegevens is ook de Raad niet gebleken. Er is ook thans niet gebleken dat sprake was van excessief geweld bij de huisuitzetting en er was vervangende woonruimte aanwezig. Dat sprake zou zijn van internering is evenmin aannemelijk geworden. Appellant heeft dit niet eerder gemeld en de vader van appellant heeft verklaard dat zijn echtgenote gedurende de oorlog niet geïnterneerd is geweest. Dat geldt dan ook voor appellant, gezien zijn leeftijd. De tante van appellant, bij wie appellant met zijn moeder inwoonde, noemt evenmin internering in haar verklaring met betrekking tot de oorlogsomstandigheden van
29 juni 2004. De nadere gegevens behoefden verweerder geen aanleiding te geven om nog nader onderzoek te doen naar internering van appellant.
2.3.
Verder is ook nu niet gebleken van een betrokkenheid van appellant bij beschietingen. Los van lichamelijke verwondingen kan voor directe betrokkenheid van belang zijn de afstand tot de inslagen, de plaats waar men zich bevond tijdens de beschietingen alsmede de materiële schade en/of slachtoffers in de directe omgeving (zie ECLI:NL:CRVB:2014:540). De woning was gelegen tegenover het [naam kamp] en aannemelijk is dat het kamp tijdens de Bersiap-periode werd beschoten. De gegevens bieden echter geen bevestiging van een directe betrokkenheid als hier omschreven. Appellant noemt het schuilen onder het bed met zijn moeder en vermeldt dat de ramen stuk waren. De tante van appellant maakt in haar verklaring melding van regelmatige beschietingen en meldt dat ze bescherming zochten in de doorloop van de badkamer en toilet aan de zijkant van het huis. Dat gebeurtenissen passen binnen de historische context is onvoldoende om te aanvaarden dat een betrokkene die gebeurtenissen in de zin van de Wubo heeft meegemaakt. De wetgever heeft immers uitdrukkelijk bepaald dat slechts een directe, persoonlijke betrokkenheid tot erkenning als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo kan leiden (zie ook de uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2237).
2.4.
Dat de hier gestelde gebeurtenissen er wel toe hebben geleid dat appellant is aanvaard als oorlogsslachtoffer in de zin van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) kan hier niet tot een ander oordeel leiden. Zoals de Raad al meermalen heeft geoordeeld, kent de AOR ruimere criteria voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan de Wubo (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 november 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3985).
2.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
2.6.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de rechterlijke fase van deze procedure. Nu beroep is ingesteld op 20 december 2016, heeft de beroepsprocedure langer dan anderhalf jaar geduurd. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de beroepsprocedure meer dan een jaar had mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn in de beroepsfase met ruim drie maanden is overschreden en dat een schadevergoeding van € 500,- wordt toegekend ten laste van de Staat.
3. Er is, gezien hetgeen onder 2.6 is overwogen, aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 250,50 (0,5 punt).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag
van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 250,50.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en A. Beuker-Tilstra en
H. Lagas als leden, in tegenwoordigheid van J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2018.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) J.M.M. van Dalen

IJ