ECLI:NL:CRVB:2017:2237

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2017
Publicatiedatum
28 juni 2017
Zaaknummer
16/5327 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om erkenning als burgeroorlogsslachtoffer onder de Wubo

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1939 in het voormalige Nederlands-Indië, een aanvraag ingediend om erkend te worden als burgeroorlogsslachtoffer op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd in eerste instantie afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, omdat niet was aangetoond dat appellante direct betrokken was bij oorlogsgeweld. Na een herhaalde aanvraag in 2015, die ook werd afgewezen, heeft appellante beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Raad heeft het onderzoek van de verweerder als voldoende zorgvuldig beoordeeld en geconcludeerd dat de eigen verklaringen van appellante te algemeen zijn om als bewijs te dienen voor directe betrokkenheid bij oorlogsgeweld. De Raad benadrukt dat voor erkenning als burgeroorlogsslachtoffer objectieve bevestiging van persoonlijke betrokkenheid vereist is. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij het besluit van de verweerder om niet tot herziening over te gaan is bevestigd. De uitspraak is gedaan op 22 juni 2017.

Uitspraak

16/5327 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
Datum uitspraak: 22 juni 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 8 juli 2016, kenmerk BZ01960322 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Namens appellante is verschenen mr. Van Berkel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.L. van de Wiel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren in 1939 in het toenmalige Nederlands-Indië, heeft in april 2004 een aanvraag ingediend om te worden erkend als burgeroorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo en als zodanig in aanmerking te worden gebracht voor een periodieke uitkering, een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wubo en voorzieningen voor deelname aan het maatschappelijk verkeer en huishoudelijke hulp.
1.2.
Verweerder heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 31 augustus 2004, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 december 2004, op de grond dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellante is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. In dat verband is overwogen dat het rampokken van het huis van de grootouders van appellante door Javanen niet tegen appellante was gericht en evenmin gepaard is gegaan met excessief geweld, dat de directe betrokkenheid van appellante bij de beschietingen op het klooster van Kota Ardjo tijdens de Bersiap-periode niet is komen vast te staan, dat het horen dat er twee Nederlandse militairen zijn vermoord buiten het klooster van Kota Ardjo niet kan worden aangemerkt als een gebeurtenis die kan worden beschouwd als confrontatie met doodslag, executie of zware mishandeling, en dat niet is komen vast te staan dat het transport van appellante naar Semarang tijdens de Bersiap-periode vanuit een levensbedreigende situatie dan wel onder levensbedreigende omstandigheden heeft plaatsgevonden.
1.3.
In oktober 2015 heeft appellante opnieuw verzocht om toekenningen op grond van de Wubo. Verweerder heeft dat verzoek afgewezen bij besluit van 28 januari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat appellante geen nieuwe feiten of gegevens naar voren heeft gebracht die tot een andere beslissing zouden moeten leiden. De door appellante gegeven beschrijvingen van de gestelde gebeurtenissen zijn te algemeen van aard. Uit deze beschrijvingen valt niet af te leiden dat er sprake is geweest van een vlucht vanuit of onder levensgevaarlijke omstandigheden; evenmin is er bevestiging van de andere aangevoerde omstandigheden. De ingebrachte verklaring van het Hoofd Maatschappelijke Zorg bevat daarover geen informatie. Daarnaast is niet aangetoond dat op deze verklaring is vermeld dat appellante op 26 maart 1949 uit Poerworedjo is geëvacueerd.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Op grond van artikel 61, derde lid, van de Wubo is verweerder bevoegd op een daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door hem gegeven beschikking in het voordeel van de bij die beschikking betrokkene te herzien. Gelet op het karakter van deze discretionaire bevoegdheid kan de Raad het bestreden besluit slechts met terughoudendheid toetsen. Daarbij staat centraal of appellante feiten of gegevens heeft vermeld die verweerder bij het nemen van het eerdere besluit niet bekend waren en die een zodanig nieuw licht op de zaak werpen dat verweerder daarin aanleiding had moeten vinden om tot herziening over te gaan.
2.2.
Zulke feiten en gegevens zijn niet naar voren gekomen. Ook nu is geen bevestiging verkregen dat appellante persoonlijk direct betrokken is geweest bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. Ook met de verklaring van het Hoofd Maatschappelijke Zorg te Semarang is geen bevestiging verkregen dat de gestelde evacuatie heeft plaatsgevonden vanuit of onder levensbedreigende omstandigheden. Hoewel de confrontatie met lijken op appellante een onuitwisbare indruk zal hebben gemaakt, is het zien van lijken een algemene oorlogsomstandigheid waarmee eenieder te maken kon krijgen (zie de uitspraak van
22 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3691). Dit kan niet onder de werking van de Wubo worden gebracht. De Raad tekent nog aan dat volgens zijn vaste rechtspraak de eigen verklaring van een betrokkene, zonder dat er andere, objectieve gegevens zijn die die verklaring ondersteunen, onvoldoende is om de door een aanvrager gestelde gebeurtenissen als vaststaand te kunnen aanvaarden (uitspraak van 13 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW2856). De enkele omstandigheid dat deze gebeurtenissen passen binnen de bekende historische context acht de Raad daartoe onvoldoende, nu de wetgever nadrukkelijk heeft bepaald dat slechts individuele en directe betrokkenheid bij de in artikel 2, eerste lid, van de Wubo genoemde gebeurtenissen kan leiden tot erkenning als
burgeroorlogsslachtoffer (uitspraak van 7 augustus 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BE9220). De erkenning van appellante in het kader van de Algemene Oorlogsongevallenregeling (AOR) kan evenmin tot een ander oordeel leiden, aangezien de AOR ruimere criteria kent voor het aanvaarden van oorlogsgebeurtenissen dan de Wubo.
2.3.
De Raad is voorts van oordeel dat het onderzoek van verweerder voldoende zorgvuldig is geweest. Nu de eigen verklaringen van appellante onvoldoende concreet zijn om te kunnen spreken van directe betrokkenheid van appellante bij oorlogsgeweld in de zin van de Wubo ontbraken voor verweerder aanknopingspunten voor het verrichten van nader onderzoek, zoals namens appellante bepleit.
2.4.
Het besluit van verweerder om niet tot herziening over te gaan kan de terughoudende toets van de Raad doorstaan. Daarmee is zeker niet miskend dat appellante angstige omstandigheden heeft ervaren, maar voor een erkenning als getroffene door oorlogsgeweld als bedoeld in de Wubo is enige (objectieve) bevestiging van een (persoonlijke) directe betrokkenheid vereist.
2.5.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.T. Boerlage, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2017.
(getekend) M.T. Boerlage
(getekend) S.A. de Graaff

HD