ECLI:NL:CRVB:2014:540

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
13-1276 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Directe betrokkenheid bij bombardement als criterium voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft appellante, geboren in 1944, beroep ingesteld tegen een besluit van de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder) van 29 januari 2013, waarin haar aanvraag voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer op grond van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 20 februari 2014 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat appellante, hoewel zij als baby niet lichamelijk was getroffen, wel degelijk directe betrokkenheid had bij een bombardement dat op 8 februari 1945 plaatsvond in de nabijheid van haar ouderlijk huis. De Raad stelde vast dat de criteria voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer niet vereisen dat er lichamelijk letsel is opgelopen, maar dat de omstandigheden van de betrokkenheid voldoende zijn om erkenning te rechtvaardigen.

De Raad heeft overwogen dat de verklaringen van getuigen, waaronder die van een buurjongen, voldoende bewijs leveren voor de directe betrokkenheid van appellante bij het bombardement. Ondanks dat het ouderlijk huis niet volledig was vernield en niemand uit de naaste omgeving gewond was geraakt, was de situatie zodanig dat appellante enige tijd zonder adequate bescherming in een gevaarlijke situatie verkeerde. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. Tevens is bepaald dat verweerder het griffierecht van € 44 aan appellante dient te vergoeden.

Uitspraak

13/1276 WUBO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Pensioen en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 29 januari 2013, kenmerk BZ01488660 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940‑1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2013. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante, geboren in 1944, heeft op 21 september 2011 een aanvraag ingediend om erkenning als burger-oorlogsslachtoffer en toekenningen op grond van de Wubo. Bij besluit van 9 mei 2012 is deze aanvraag afgewezen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wubo wordt  voor zover hier van belang  onder burger-oorlogsslachtoffer verstaan degene die tijdens de oorlogsjaren 1940‑1945 als burger lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen ten gevolge van met de krijgsverrichtingen direct verbonden handelingen of omstandigheden.
2.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij in 1945 als baby betrokken is geweest bij een bombardement in de onmiddellijke nabijheid van haar ouderlijk huis aan de [adres 1] (destijds A378), hoek [straatnaam], te [woonplaats]. Zij heeft erop gewezen dat [woonplaats] onder meer op 8 februari 1945 is gebombardeerd. Daarbij is de telefooncentrale aan de achterzijde van het kantongerecht aan de [adres 2] getroffen en het huis van[S.] aan de[adres 3] verwoest. Deze gebouwen lagen aan de overzijde van de kruising. De iets verderop aan de[straatnaam 2] gelegen synagoge is getroffen en na de oorlog afgebroken. Ook elders aan de [straatnaam 2] en aan de [straatnaam] is aanzienlijke schade aangericht. Het ouderlijk huis is dermate beschadigd dat het gezin heeft moeten intrekken bij buren, de familie[d. W.] aan de [adres 4].
2.3.
Verweerder voert het beleid dat het meemaken van bombardementen of zware beschietingen wordt aanvaard als calamiteit in de zin van de Wubo indien sprake is van directe betrokkenheid daarbij. Indien de aanvrager zelf niet lichamelijk is getroffen, worden in ieder geval in aanmerking genomen de afstand van betrokkene tot de inslagen, of al dan niet sprake was van een zwaar bombardement of frontsituatie, de plaats waar betrokkene zich bevond tijdens de inslagen (in een schuilkelder, in huis of op straat), alsmede de materiële schade en/of slachtoffers in de directe omgeving.
2.4.
Het bombardement op [woonplaats] op 8 februari 1945 staat op zichzelf vast. Uit overgelegde getuigenverklaringen en als objectief te beschouwen historische gegevens, met name de beschrijvingen en de foto's in het boek "Wisch in bezettingstijd 1940‑1945" van[T.] en in het boek "Imagine a Perfect Cloudless May Day" van[D.] en [echtgenote], komt naar voren dat dit bombardement was gericht op de telex in het kantongerecht en op de telefooncentrale, en dat daarbij ook in de omgeving grote materiële schade is aangericht. Binnen een straal van zo'n 100 meter rond de toenmalige ouderlijke woning van appellante zijn enkele gebouwen vrijwel met de grond gelijk gemaakt en andere zwaar beschadigd. Ook het ouderlijk huis van appellante is getroffen. Weliswaar heeft appellante in het sociaal rapport alleen aangegeven dat een voor het huis staande boom werd geraakt, maar zij was op dat moment nog slechts een baby en heeft aan de omvang van de verwoestingen geen eigen herinneringen. Uit de verklaringen van de toenmalige buurjongen, [naam buurjongen], komt naar voren dat het ouderlijk huis onbewoonbaar was geworden en dat het gezin voor de rest van de oorlog bij het gezin[d. W.] is ingetrokken.
2.5.
In het bestreden besluit is overwogen dat de plaats waar appellante zich tijdens het bombardement bevond onvoldoende is komen vast te staan. Verweerder achtte de toen beschikbare (eerste) verklaring van [naam buurjongen] onvoldoende overtuigend, mede omdat daaruit niet bleek dat het verklaarde was gebaseerd op eigen waarneming. Wat er verder van die overwegingen zij, in beroep is een tweede  handgeschreven  verklaring van[d. W.] overgelegd, waarin onder meer deze punten worden opgehelderd. Hieruit komt naar voren dat [naam buurjongen] bij het afgaan van het luchtalarm met zijn moeder en twee zussen in hun kelder is gaan schuilen en dat gedurende het bombardement het ouderlijk gezin van appellante, bestaande uit man, vrouw, zoontje en baby, eveneens naar de kelder van[d. W.] is gekomen. Daarmee is genoegzaam duidelijk geworden dat appellante (de baby) en [naam buurjongen] zich bij de aanvang van het bombardement ieder in of nabij de eigen woning bevonden, dat appellante vervolgens naar het huis van[d. W.] is overgebracht en dat [naam buurjongen] dit laatste zelf heeft waargenomen. Weliswaar was [naam buurjongen] nog pas een jongen van acht jaar, maar ook in zijn leven betreft het een ingrijpende gebeurtenis. Zijn verklaringen zijn zo helder, gedetailleerd en consistent dat de Raad  zeker waar het gaat om de hoofdlijnen  geen aanleiding ziet om daaraan te twijfelen. Anders dan verweerder heeft betoogd, is er in dit geval ook geen reden om de tweede verklaring minder geloofwaardig te achten dan de eerste. De verklaringen liggen naar inhoud in elkaars verlengde, alleen is de tweede op een aantal punten wat meer gedetailleerd. Aan de betrouwbaarheid van [naam buurjongen] als getuige draagt nog bij dat appellante hem pas naar aanleiding van de onderhavige afwijzing weer heeft opgespoord.
2.6.
De verklaringen van [naam buurjongen] laten er voorts geen twijfel aan bestaan dat het ouderlijk gezin van appellante pas na aanvang van het bombardement en door de open lucht  "onder mitrailleurvuur en bominslagen"  de afstand naar het huis van[d. W.] heeft overbrugd. Het is dus niet zo dat appellante het bombardement uitsluitend vanuit een (schuil)kelder heeft meegemaakt.
2.7.
Al het vorenstaande brengt de Raad tot het oordeel dat in zodanige mate aan de onder 2.3 omschreven beleidscriteria is voldaan dat redelijkerwijs een directe betrokkenheid van appellante bij het bombardement moet worden aangenomen. Dat niemand uit de naaste omgeving van appellante gewond is geraakt en dat de ouderlijke woning niet volledig is vernield, doet daaraan niet af, nu de criteria dit ook niet vereisen. De nader in het beleid genoemde voorbeelden zijn op dit punt niet als uitputtend te beschouwen. De algehele situatie past in het beeld dat met die criteria en voorbeelden wordt opgeroepen: appellante heeft enige tijd zonder adequate bescherming midden in een inferno verkeerd. Wat zij  toen nog slechts een baby  daaraan heeft overgehouden, is een andere vraag. Deze moet nog door verweerder worden beantwoord in het kader van de invalidering. Daartoe dient eerst een medische beoordeling plaats te vinden.
2.8.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit berust niet op een draagkrachtige motivering en komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal een nieuwe beslissing moeten nemen op het bezwaar van appellante.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding, nu niet is gebleken van daarvoor in aanmerking komende kosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 januari 2013 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het door haar in beroep betaalde griffierecht van
€ 44, vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2014.
(getekend) R. Kooper
(getekend) M.R. Schuurman

HD