In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in eerste instantie een uitkering vastgesteld voor de betrokkene met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na bezwaar van de betrokkene werd deze mate verhoogd naar 45 tot 55%. De rechtbank had in haar uitspraak de proceskosten in bezwaar vastgesteld op € 980,-, terwijl de appellant deze had vastgesteld op € 974,-, gebaseerd op de bedragen die golden ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant terecht was uitgegaan van de bedragen die golden ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de nieuwe tarieven van toepassing waren. De Raad benadrukte dat de regels omtrent proceskostenvergoedingen, zoals vastgelegd in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie, ook van toepassing zijn op bestuursorganen en dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen bezwaar- en beroepschriften. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 16 maart 2015 ongegrond.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen waar de datum van ontvangst van het bezwaar of beroepschrift bepalend is voor de hoogte van de vergoeding. De Raad bevestigde dat de regels die gelden voor de bestuursrechter ook van toepassing zijn voor bestuursorganen, en dat de appellant in deze zaak correct had gehandeld door de proceskostenvergoeding vast te stellen op basis van de oude tarieven.