ECLI:NL:CRVB:2018:306

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2018
Publicatiedatum
31 januari 2018
Zaaknummer
15/5900 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake proceskostenvergoeding in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 31 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft een geschil over de hoogte van de proceskostenvergoeding in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had in eerste instantie een uitkering vastgesteld voor de betrokkene met een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na bezwaar van de betrokkene werd deze mate verhoogd naar 45 tot 55%. De rechtbank had in haar uitspraak de proceskosten in bezwaar vastgesteld op € 980,-, terwijl de appellant deze had vastgesteld op € 974,-, gebaseerd op de bedragen die golden ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de appellant terecht was uitgegaan van de bedragen die golden ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift, en dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de nieuwe tarieven van toepassing waren. De Raad benadrukte dat de regels omtrent proceskostenvergoedingen, zoals vastgelegd in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie, ook van toepassing zijn op bestuursorganen en dat er geen onderscheid gemaakt mag worden tussen bezwaar- en beroepschriften. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 16 maart 2015 ongegrond.

De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen waar de datum van ontvangst van het bezwaar of beroepschrift bepalend is voor de hoogte van de vergoeding. De Raad bevestigde dat de regels die gelden voor de bestuursrechter ook van toepassing zijn voor bestuursorganen, en dat de appellant in deze zaak correct had gehandeld door de proceskostenvergoeding vast te stellen op basis van de oude tarieven.

Uitspraak

15/5900 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
24 juli 2015, 15/2061 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 31 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.A.L. Nieuwenhuis. Betrokkene is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 30 juni 2014 heeft appellant beslist dat betrokkene met ingang van
20 december 2013 in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2015 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 30 juni 2014 gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 20 december 2013 vastgesteld op 45 tot 55%. Appellant heeft de door betrokkene in bezwaar gemaakte kosten vergoed tot een bedrag van € 974,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de proceskosten in bezwaar zijn vastgesteld op € 974,-, deze kosten vastgesteld op € 980,- en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit. Appellant is veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en de proceskosten van betrokkene in beroep. De rechtbank heeft overwogen dat hoewel het bezwaarschrift dateert van vóór 1 januari 2015, appellant in het bestreden besluit had moeten uitgaan van het nieuwe tarief van € 490,- per punt. De rechtbank legt daaraan ten grondslag dat de hoogste rechtscolleges in alle gevallen waarin zij na 1 januari 2015 een proceskostenveroordeling uitspreken het nieuwe tarief hanteren, ook indien het cassatieschriftuur of hoger beroepschrift is ingediend vóór 1 januari 2015 (onder meer de uitspraak van de Raad van 18 februari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:443). In de omstandigheid dat in de onderhavige zaak sprake is van vaststelling van een kostenvergoeding in bezwaar door appellant in plaats van de bestuursrechter in (hoger) beroep, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. De uitleg en toepassing door de hoogste rechtscolleges van de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van
12 december 2014, nr. 591110 (Regeling), tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht en de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Stcrt. 2014, 37105; Regeling) geldt voor zowel de lagere rechtscolleges als de bestuursorganen. In artikel IV, vierde lid, van de Regeling wordt immers geen onderscheid gemaakt tussen een bezwaar- of beroepschrift.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de proceskosten terecht heeft vastgesteld op basis van de vóór 1 januari 2015 geldende bedragen. De keuze van de hoogste bestuursrechters tot toepassing van onmiddellijke werking van de Regeling bij een procedure in (hoger) beroep, bindt bestuursorganen als appellant niet bij de toekenning van proceskosten in bezwaar. Appellant is voor de bepaling van de toe te kennen proceskostenvergoeding in bezwaarprocedures gebonden aan de in dat opzicht volstrekt duidelijke en niet voor enigerlei twijfel vatbare tekst van de Regeling en de toelichting daarop. Bovendien is de in de derde volzin van artikel IV, vierde lid, van de Regeling neergelegde afwijking van de eerste en tweede volzin alleen gericht tot de bestuursrechter die een beslissing op bezwaar of op administratief beroep vernietigt, of een (hogere) bestuursrechter die de uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en daarbij alsnog een kostenveroordeling voor de eerdere procedure (bezwaar, administratief beroep of beroep bij de bestuursrechter in eerste aanleg) zal moeten toekennen. De rechtbank had moeten volstaan met de constatering dat appellant de proceskosten op het juiste bedrag had vastgesteld en had, nu ook overigens geen gebreken kleefden aan het bestreden besluit, het beroep ongegrond moeten verklaren, zodat er ook geen aanleiding was om appellant te veroordelen in de proceskosten in beroep en tot vergoeding van griffierecht.
3.2.
Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In de Regeling is de verhoging van de vergoeding van kosten van rechtsbijstand per
1 januari 2015 geregeld door de bepaling dat in onderdeel B van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht ´€ 487’ telkens wordt vervangen door ‘€ 490’ en ‘€ 243’ wordt vervangen door ‘€ 244’.
4.1.2.
Artikel IV, vierde lid, van de Regeling luidt als volgt:
Onderdeel d van artikel 2, eerste lid, en onderdeel B van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht zoals die onderdelen luidden vóór 1 januari 2015 blijven van toepassing op een vóór die datum ontvangen bezwaar- of beroepschrift. Indien de eerste volzin van toepassing is en na 2014 een ander bezwaar- of beroepschrift wordt ontvangen dat gericht is tegen hetzelfde besluit, wordt de eerste volzin ook toegepast op dat andere
bezwaar- of beroepschrift. Zo nodig in afwijking van de eerste en tweede volzin gelden de nieuwe bedragen indien:
a. de bestuursrechter een beslissing op een bezwaar of op een administratief
beroep vernietigt en een kostenvergoeding vaststelt die betrekking heeft
op de behandeling van dat bezwaar of administratief beroep;
b. de bestuursrechter een uitspraak van een bestuursrechter vernietigt en een
kostenveroordeling vaststelt die betrekking heeft op een eerdere fase van
de procedure.
4.2.
Ingevolge de eerste volzin van artikel IV, vierde lid, van de Regeling geldt met ingang van 1 januari 2015 dat het tijdstip van de ontvangst van het bezwaar- of beroepschrift maatgevend is voor de vraag welk bedrag van toepassing is. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 mei 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1671) geldt deze bepaling op grond van de derde volzin niet onverkort wanneer de bestuursrechter de proceskosten vaststelt en is het in dat geval mogelijk dat moet worden uitgegaan van de bedragen die gelden ten tijde van de uitspraak. Appellant heeft terecht aangevoerd dat de derde volzin zich alleen richt tot de bestuursrechter en dat het bestuursorgaan dat een vergoeding voor proceskosten vaststelt gebonden is aan de uit de eerste volzin volgende bedragen. Appellant is dan ook terecht uitgegaan van de bedragen die golden ten tijde van de ontvangst van het bezwaarschrift, op 10 juli 2014, en heeft de vergoeding juist vastgesteld op € 974,-.
4.3.
Wat in 4.2 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 maart 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt als voorzitter en A.I. van der Kris en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2018.
(getekend) E. Dijt
(getekend) J.R. Trox

CVG