1.4.De bevindingen van het onderzoek vormden voor het bestuur tevens aanleiding om bij besluit van 22 april 2014 appellant een boete op te leggen van € 10.520,-. Bij besluit van eveneens 7 januari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2014 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 2.060,-. Daarbij heeft het bestuur de hoogte van de boete bepaald op basis van de voor 1 januari 2013 van toepassing zijnde Afstemmingsverordening van de gemeente Zwijndrecht en de vanaf
1 januari 2007 geldende Verordening Werk en Inkomen Drechtsteden en de hoogte van het benadelingsbedrag van de periode na 1 januari 2013. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het bestuur verder uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de maand maart 2013 en de terugvordering en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op
€ 8.942,83 bruto. Tevens heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.280,-.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur in de bezwaarfase van beide bestreden besluiten in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld door hem niet te horen voordat op zijn bezwaar is beslist.
4.1.2.Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder d, kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.1.3.Het bestuur heeft na ontvangst van de bezwaarschriften tegen de besluiten van 5 maart 2014 en 22 april 2014 bij brieven van 1 december 2014 en 8 december 2014 concept-besluiten op bezwaar aan de gemachtigde van appellant gestuurd. Hierin is vermeld dat appellant, indien hij zich niet met de inhoud van de concept-besluiten kan verenigen en in de gelegenheid gesteld wil worden in een hoorzitting een mondelinge toelichting op het bezwaar te geven, dit binnen vijf werkdagen na briefdatum telefonisch of mondeling dient aan te geven. Ter zitting bij de Raad is gebleken dat de gemachtigde van appellant binnen vijf werkdagen telefonisch contact heeft opgenomen met het bestuur. Daarbij is hij in de gelegenheid gesteld reacties op de concept-besluiten in te dienen. In de schriftelijke reacties op de concept-besluiten heeft de gemachtigde vervolgens verzocht appellant te horen.
4.1.4.Onder de in 4.1.3 weergegeven gang van zaken was geen sprake van een situatie waarin het bestuur op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kon afzien van het horen van appellant. Na het tijdige telefonisch overleg zijn nieuwe afspraken gemaakt over het vervolg van de procedure, waardoor opnieuw diende te worden beoordeeld of van het horen kon worden afgezien. Gelet hierop heeft het bestuur in strijd met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb appellant niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
4.1.5.Het in 4.1.4 vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit zal met toepassing van
artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft zijn standpunten ter zitting van de rechtbank en de Raad alsnog kunnen toelichten.
De intrekking en terugvordering