ECLI:NL:CRVB:2018:300

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2018
Publicatiedatum
30 januari 2018
Zaaknummer
16/1331 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot auto-registraties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 2001 bijstand ontving, werd geconfronteerd met een intrekking van zijn bijstand en een terugvordering van eerder ontvangen bedragen. Dit volgde op een onderzoek door het Drechtstedenbestuur naar vermeende zwarte inkomsten, waarbij bleek dat appellant negentien voertuigen op zijn naam had geregistreerd zonder deze te melden. Het bestuur had de bijstand over verschillende maanden ingetrokken en een boete opgelegd wegens het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de intrekking en de hoogte van de boete gedeeltelijk vernietigd, maar de Raad oordeelde dat het bestuur in zijn besluitvorming niet in strijd had gehandeld met de hoorplicht. De Raad concludeerde dat appellant de inlichtingenverplichting had geschonden, wat een rechtsgrond vormde voor de intrekking van de bijstand. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de intrekking en de terugvordering, maar herstelde de hoogte van de boete tot € 300,-. De Raad droeg het bestuur op om opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen de terugvordering, waarbij het bestuur in de proceskosten van appellant werd veroordeeld.

Uitspraak

16.1331 WWB, 16/1332 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 februari 2016, 15/160 en 15/189 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak: 30 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Erik, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het bestuur heeft een verweerschrift en desgevraagd nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Erik. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.M. Berkhoudt.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft in verschillende periodes sinds 4 september 2001 bijstand ontvangen, laatstelijk van 12 februari 2013 tot en met 9 september 2013 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een melding over zwarte inkomsten van appellant heeft een medewerker van de afdeling Handhaving van het Drechtstedenbestuur een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer via Suwinet gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. Daaruit is onder andere gebleken dat in de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 maart 2013 negentien voertuigen op naam van appellant stonden geregistreerd. Bij brieven van 24 juli 2013 en 4, 12 en 16 september 2013 is appellant verzocht om onder meer bewijsstukken met betrekking tot de voertuigen, waaronder aan- en verkoopbewijzen, te verstrekken. Appellant heeft op 16 september 2013 gegevens van de RDW overgelegd en bij brief van 1 november 2013 verklaard dat hij geen financiële administratie kan overleggen omdat de auto’s enkel voor eigen gebruik waren.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek vormden voor het bestuur aanleiding om bij besluit van 5 maart 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 januari 2015 (bestreden
besluit 1), de bijstand in te trekken over de maanden januari en februari 2005, juli 2009, juli en december 2011, de periode van 12 februari tot en met 28 februari 2013 en de maand maart 2013 en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 10.511,81 van appellant en zijn echtgenote terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de betreffende maanden bijstand ontving en ook transacties met auto’s heeft verricht, waarvan hij geen melding heeft gedaan bij het bestuur. Doordat appellant geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden om de inkomsten te verantwoorden, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
1.4.
De bevindingen van het onderzoek vormden voor het bestuur tevens aanleiding om bij besluit van 22 april 2014 appellant een boete op te leggen van € 10.520,-. Bij besluit van eveneens 7 januari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 april 2014 gegrond verklaard en de hoogte van de boete vastgesteld op € 2.060,-. Daarbij heeft het bestuur de hoogte van de boete bepaald op basis van de voor 1 januari 2013 van toepassing zijnde Afstemmingsverordening van de gemeente Zwijndrecht en de vanaf
1 januari 2007 geldende Verordening Werk en Inkomen Drechtsteden en de hoogte van het benadelingsbedrag van de periode na 1 januari 2013. Bij het bepalen van de hoogte van de boete is het bestuur verder uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voor zover het betreft de intrekking over de maand maart 2013 en de terugvordering en de hoogte van de terugvordering vastgesteld op
€ 8.942,83 bruto. Tevens heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de hoogte van de boete vastgesteld op € 1.280,-.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gevolgde procedure
4.1.1.
Appellant heeft aangevoerd dat het bestuur in de bezwaarfase van beide bestreden besluiten in strijd met de hoorplicht heeft gehandeld door hem niet te horen voordat op zijn bezwaar is beslist.
4.1.2.
Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, de belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder d, kan van het horen worden afgezien indien de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord.
4.1.3.
Het bestuur heeft na ontvangst van de bezwaarschriften tegen de besluiten van 5 maart 2014 en 22 april 2014 bij brieven van 1 december 2014 en 8 december 2014 concept-besluiten op bezwaar aan de gemachtigde van appellant gestuurd. Hierin is vermeld dat appellant, indien hij zich niet met de inhoud van de concept-besluiten kan verenigen en in de gelegenheid gesteld wil worden in een hoorzitting een mondelinge toelichting op het bezwaar te geven, dit binnen vijf werkdagen na briefdatum telefonisch of mondeling dient aan te geven. Ter zitting bij de Raad is gebleken dat de gemachtigde van appellant binnen vijf werkdagen telefonisch contact heeft opgenomen met het bestuur. Daarbij is hij in de gelegenheid gesteld reacties op de concept-besluiten in te dienen. In de schriftelijke reacties op de concept-besluiten heeft de gemachtigde vervolgens verzocht appellant te horen.
4.1.4.
Onder de in 4.1.3 weergegeven gang van zaken was geen sprake van een situatie waarin het bestuur op grond van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Awb kon afzien van het horen van appellant. Na het tijdige telefonisch overleg zijn nieuwe afspraken gemaakt over het vervolg van de procedure, waardoor opnieuw diende te worden beoordeeld of van het horen kon worden afgezien. Gelet hierop heeft het bestuur in strijd met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb appellant niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord.
4.1.5.
Het in 4.1.4 vastgestelde gebrek aan het bestreden besluit zal met toepassing van
artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd aangezien aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Appellant heeft zijn standpunten ter zitting van de rechtbank en de Raad alsnog kunnen toelichten.
De intrekking en terugvordering
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.
Ter zitting bij de Raad heeft het bestuur de intrekking van de bijstand over de periode van 12 februari 2013 tot en met 28 februari 2013 en de maand juli 2009 niet gehandhaafd. Dit betekent tevens dat de grondslag aan de terugvordering over deze maanden is komen te ontvallen. Reeds hierom dient de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering te worden vernietigd.
4.4.
In geschil zijn nog de maanden januari en februari 2005 en juli en december 2011.
4.5.1.
Appellant heeft betwist dat sprake is van autohandel. Daartoe heeft appellant betoogd dat hij de betreffende auto’s uitsluitend voor privé-doeleinden heeft gebruikt, dat het niet gaat om een groot aantal registraties in een korte periode, dat de registraties grotendeels zien op periodes waarin hij geen bijstand ontving en dat het ging om oude auto’s die snel aan vervanging toe waren en waarop geen winst kon worden behaald. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437) volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden.
4.5.3.
Op grond van de gegevens van de RDW staat vast dat appellant herhaaldelijk direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s. In de periode van januari 2005 tot en met maart 2013 stonden negentien voertuigen op naam van appellant geregistreerd. Sommige auto’s hebben slechts enkele dagen of enkele weken op naam van appellant gestaan. Gedurende verschillende periodes hebben bovendien meer auto’s tegelijkertijd op naam van appellant gestaan. Bij negen auto’s is de registratie door export beëindigd. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat appellant is opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van die auto’s en dat geen sprake is van uitsluitend eigen gebruik maar van op geld waardeerbare transacties. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) wordt de datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling, de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd, als datum gehanteerd waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Dat appellant niet in de gehele periode bijstand ontving, is voor dit oordeel niet van belang. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Voor appellant had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de wijzigingen in de tenaamstellingen van de auto’s in de in 4.4 genoemde maanden van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellant heeft van zijn herhaalde directe betrokkenheid bij dit soort transacties geen melding gemaakt. Door het bestuur hiervan niet op de hoogte te stellen, heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.7.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand zou hebben gehad. Nu appellant geen administratie heeft bijgehouden en ook overigens geen gegevens over de transacties heeft verschaft, is appellant daar niet in geslaagd.
4.8.
Gelet op 4.5 tot en met 4.7 was het bestuur gehouden de bijstand over de in 4.4 genoemde maanden in te trekken.
4.9.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
Boete
4.10.
Uit wat onder 4.5.3 tot en met 4.8 is overwogen volgt dat appellant wegens schending van de inlichtingenverplichting geen recht heeft op bijstand over de in 4.4 genoemde maanden. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 juli 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2451), brengt dit gelet op artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden echter niet mee dat de schending van de inlichtingenverplichting ook in dit geding over de boete zonder meer een vaststaand gegeven is. Het bestuur dient aan te tonen dat voldaan is aan de voorwaarden om een boete op te leggen en het bestuur zal in dit geval moeten aantonen dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door het hebben van kentekens op zijn naam en het niet melden van de daaruit voortvloeiende transacties. Anders dan ten aanzien van de intrekking en terugvordering is dus niet voldoende dat het bestuur slechts aannemelijk heeft gemaakt dat appellant die kentekens op zijn naam had staan.
4.11.
Het bestuur heeft aan de hand van de gegevens van de RDW aangetoond dat ten tijde in geding auto’s op naam van appellant hebben gestaan en dat zich wijzigingen in de tenaamstelling hebben voorgedaan. Daaruit vloeit noodzakelijk voort dat appellant direct betrokken is geweest bij transacties van de auto’s. Gelet op wat in 4.5.2 en 4.5.3 is overwogen, is een en ander onmiskenbaar van belang voor de bijstandsverlening. Appellant heeft echter verzuimd daarvan melding te maken bij het bestuur. Daarmee heeft het bestuur aangetoond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het betoog van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden is onvoldoende onderbouwd. Van de schending van inlichtingenverplichting valt hem ook een verwijt te maken.
4.12.
Nu de in 4.4 genoemde maanden vallen in de periode voor 1 januari 2013 heeft de rechtbank terecht overwogen dat de hoogte van de boete ten aanzien van deze maanden moet worden vastgesteld op grond van de toen geldende maatregelverordeningen. Evenwel is de rechtbank er daarbij ten onrechte van uitgegaan dat op grond van die verordeningen de boete moet worden vastgesteld op 10% van het benadelingsbedrag.
4.13.
Het bestuur heeft de verordening die gold in de maanden januari en februari 2005 desgevraagd niet kunnen overleggen, omdat deze niet is bewaard. Gelet hierop kan over deze maanden geen boete worden vastgesteld. In de maanden juli en december 2011 was van toepassing de Verordening Werk en Inkomen Drechtsteden (2010). Uit artikel 4.1, eerste lid, aanhef en onder d, van deze verordening volgt dat de bijstandsuitkering eenmalig met
€ 150,- wordt verlaagd bij schending van de inlichtingenverplichting.
4.14.
Uit 4.13 volgt dat gelet op het sanctiestelsel ten tijde van de in 4.4 genoemde maanden een boete dient te worden opgelegd ter hoogte van tweemaal € 150,-, derhalve € 300,-. Vaststaat dat dit lager is dan het thans geldende recht over de hoogte van een boete, zodat een boete van € 300,- passend en geboden is.
4.15.
Uit 4.14 volg dat de aangevallen uitspraak ook voor wat betreft de boete moet worden vernietigd.
4.16.
Uit 4.3, 4.9 en 4.15 volgt dat het hoger beroep slaagt. Uit een oogpunt van duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de beroepen gegrond verklaren. Voorts zal de Raad bestreden besluit 1 vernietigen voor zover dit ziet op de intrekking over de periode 12 februari 2013 tot en met 28 februari 2013 en de maanden juli 2009 en maart 2013. Tevens bestaat aanleiding om het besluit van 5 maart 2014 te herroepen voor zover dit ziet op de intrekking over deze maanden aangezien aan dit besluit hetzelfde gebrek kleeft en niet aannemelijk is dat dit nog kan worden hersteld. Nu een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is zal de Raad verder bestreden besluit 1 voor wat betreft de terugvordering geheel vernietigen. De Raad heeft bij gebreke van financiële gegevens niet de mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien ten aanzien van de terugvordering. Daarom zal het bestuur worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2014 voor zover dit ziet op de terugvordering. Nu het slechts nog gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting. Wel bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. Ten slotte zal de Raad het bestreden besluit 2 eveneens vernietigen, het besluit van 22 april 2014 herroepen voor zover dit ziet op de hoogte van de boete en de hoogte van de boete vaststellen op € 300,-.
5. Aanleiding bestaat het bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en
griffierecht;
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt het besluit van 7 januari 2015 voor zover het betreft de intrekking over de periode
van 12 februari 2013 tot en met 28 februari 2013, de maanden juli 2009 en maart 2013 en de
terugvordering;
- herroept het besluit van 5 maart 2014 voor zover het betreft de intrekking over deze
maanden en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel
van het besluit van 7 januari 2015;
- draagt het bestuur op met in achtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het
bezwaar tegen het besluit van 5 maart 2014 voor zover het betreft de terugvordering;
- bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan
worden ingesteld;
- vernietigt het besluit van 7 januari 2015 voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- herroept het besluit van 22 april 2014 voor zover het betreft de hoogte van de boete;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 300,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 7 januari 2015;
- veroordeelt het bestuur in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.002,-;
- bepaalt dat het bestuur aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 123,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik als voorzitter en G.M.G. Hink en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2018.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) F. Dinleyici

HD