ECLI:NL:CRVB:2018:2739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 augustus 2018
Publicatiedatum
5 september 2018
Zaaknummer
16/6854 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het verzoek tot herziening van een besluit inzake arbeidsongeschiktheid en ziekengeld

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellant, die als schoonmaker werkte, had zich op 9 augustus 2008 ziek gemeld en ontving aanvankelijk ziekengeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2010 vastgesteld dat appellant per 7 augustus 2010 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en heeft zijn recht op uitkering op grond van de Wet WIA beëindigd. Appellant heeft meerdere keren verzocht om herziening van dit besluit, maar het Uwv heeft deze verzoeken afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het besluit te herzien.

In hoger beroep heeft appellant opnieuw gesteld dat de artsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn en dat de rapporten niet zorgvuldig zijn opgesteld. Hij heeft aanvullende medische informatie overgelegd, maar de Raad oordeelt dat deze informatie niet relevant is voor de beoordeling van de situatie op 3 januari 2011, de datum waarop het Uwv zijn besluit nam. De Raad bevestigt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat heeft gemotiveerd dat er geen nieuwe feiten zijn die het eerdere besluit kunnen ondermijnen.

De Raad concludeert dat het Uwv het verzoek van appellant om herziening van het besluit van 28 december 2010 terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep van appellant slaagt niet, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.6854 ZW

Datum uitspraak: 29 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 september 2016, 16/876 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. ir. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere medische stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juni 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. ir. Maduro. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.L.J. Weltevrede.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als schoonmaker toen hij zich op 9 augustus 2008 voor dit werk heeft ziek gemeld met lichamelijke klachten. Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 7 augustus 2010 geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 25 oktober 2010 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 augustus 2011 het beroep van appellant tegen het besluit van
25 oktober 2010 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft zich op 5 november 2010 ziek gemeld met toegenomen rugklachten. Het Uwv heeft bij besluit van 28 december 2010 vastgesteld dat appellant per 3 januari 2011 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW), omdat hij door de verzekeringsarts geschikt is geacht voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA. Dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 7 oktober 2015, met daarbij gevoegd informatie van zijn behandelend chirurg, het Uwv nogmaals verzocht om terug te komen van het besluit van
28 december 2010, nadat eerdere verzoeken waren afgewezen. Onder verwijzing naar een onderzoek door een verzekeringsarts op 20 oktober 2015, heeft het Uwv bij besluit van
20 oktober 2015 dit verzoek afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leiden dat het eerder genomen besluit onjuist zou zijn. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2015 is door het Uwv bij besluit van
5 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant – kort weergegeven – herhaald dat de artsen van het Uwv niet onafhankelijk zijn en dat de rapporten van deze artsen dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid zijn opgesteld. De door appellant ingebrachte stukken hebben als nieuwe feiten en omstandigheden te gelden omdat uit deze stukken blijkt dat hij op 3 januari 2011 niet in staat was om zijn werk te verrichten. Daarbij heeft appellant verwezen naar rechtspraak van de Raad van 24 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2521. Appellant heeft voorts aanvullende informatie overgelegd van revalidatiearts dr. F. Schreurs.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het verzoek van appellant van 7 oktober 2015 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 28 december 2010. Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.2.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. De van de zijde van appellant in beroep en hoger beroep ingezonden stukken blijven daarbij buiten beschouwing, omdat deze dateren van na het bestreden besluit.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 december 2015 inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven om het besluit van 28 december 2010 te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij in aanmerking genomen dat de ingebrachte medische stukken melding maken van de in 2014 ontstane forse problemen in de rechterliesregio na een liesbreukoperatie in juli 2014. Dit heeft geen betekenis voor de medische situatie van appellant op 3 januari 2011. Dat uit de overgelegde medische informatie volgens appellant blijkt dat er sprake is van een toename van de beperkingen die er reeds waren, kan niet worden gevolgd. De ontstane situatie in 2014 zegt nu juist niets over de belastbaarheid van appellant op 3 januari 2011. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan worden gevolgd in het standpunt, dat uit de overgelegde stukken ook niet blijkt dat appellant is geopereerd wegens afwijkingen die al langer bestonden.
4.5.
Tot slot heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de rechtspraak van de Raad, met juistheid geoordeeld dat een onderzoek door een arts in dienst van het Uwv in zijn algemeenheid niet in strijd is te achten met artikel 2:4 van de Awb. Appellant is in de bezwaarfase in de gelegenheid gesteld, en heeft van deze mogelijkheid ook gebruikgemaakt, om het standpunt van het Uwv met medische informatie te betwisten. Voor zover appellant met deze grond heeft bedoeld de Raad te verzoeken een onafhankelijk deskundige te benoemen, wordt dit verzoek, gelet op wat hiervoor is overwogen, afgewezen.
4.6.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant van 7 oktober 2015 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 28 december 2010. In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.7.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M.C. Bruning en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) R.P.W Jongbloed

TM