ECLI:NL:CRVB:2016:2521

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
13/5992 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en partnertoeslag met betrekking tot verzekeringsjaren in Nederland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, geboren in 1940 en met de Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag voor een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) ingediend, die eerder was afgewezen. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had in 2015 alsnog een pensioen toegekend ter hoogte van 2% van het maximale pensioen, evenals een partnertoeslag van 16% over een bepaalde periode. De appellant betwistte de hoogte van het pensioen en stelde dat hij recht had op een hogere uitkering, omdat hij in Nederland had gewoond en gewerkt in de jaren '60 en '70. De Raad oordeelde dat de Svb zorgvuldig onderzoek had gedaan en dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. De Raad concludeerde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij langer dan een jaar verzekerd was geweest voor de AOW in de relevante periode. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van de appellant werd gegrond verklaard, en het besluit van de Svb werd bevestigd, met afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

13/5992 AOW, 15/7931 AOW
Datum uitspraak: 24 juni 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 september 2013, 13/630 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft een besluit van 7 juli 2015 en een besluit van 28 september 2015 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2016. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren in 1940 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 19 mei 2010 heeft appellant een pensioen op grond van Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 9 november 2010 is de aanvraag afgewezen. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 9 juni 2011 ongegrond verklaard.
1.2.
Bij een brief van 11 september 2011 heeft appellant de Svb verzocht terug te komen van het besluit 9 juni 2011. De Svb heeft dit verzoek bij besluit van 12 oktober 2011 afgewezen.
1.3.
Appellant heeft bij brief van 14 februari 2012 opnieuw verzocht om terug te komen van het besluit van 9 juni 2011. Dit verzoek heeft de Svb afgewezen bij besluit van 3 mei 2012.
1.4.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is bij besluit van 2 januari 2013 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het besluit van 2 januari 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de Svb terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan het besluit van 9 november 2010 zou moeten worden herzien. Voorts is geoordeeld dat geen aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat recht op AOW-pensioen bestaat voor de periode na het verzoek om herziening.
3.1.
Bij besluit van 7 juli 2015 (bestreden besluit 2) heeft de Svb het bezwaar alsnog gegrond verklaard en appellant met ingang van maart 2007 een pensioen ingevolge de AOW toegekend ter hoogte van 2% van het maximale pensioen. Voorts is over de periode van maart 2007 tot en met juni 2012 een partnertoeslag toegekend ter hoogte van 16% van de maximale toeslag.
3.2.
Bij besluit van 28 september 2015 is in verband met de vertraging in de uitbetaling van het pensioen en de partnertoeslag aan appellant een vergoeding van € 2.197,42 toegekend in de vorm van wettelijke rente.
3.3.
In een brief van 19 oktober 2015 heeft appellant meegedeeld dat hij zich niet kan vinden in de hoogte van het pensioen. Appellant stelt dat hij recht heeft op vergoeding van wettelijke rente en (andere) materiële schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft verzocht om in plaats van behandeling van de zaak op de zitting van
13 mei 2016 om een telefonische hoorzitting te houden in de Franse taal. Mede gezien het late tijdstip waarop dit verzoek is gedaan, heeft de Raad geen aanleiding gezien de zaak niet ter zitting aan de orde te stellen.
4.2.
Bestreden besluit 1 is vervangen door bestreden besluit 2. In aanvulling op bestreden besluit 2 is bij het besluit van 28 september 2015 vergoeding toegekend in de vorm van wettelijke rente. Het hoger beroep dient te worden aangemerkt als mede gericht tegen bestreden besluit 2 en tegen het besluit van 28 september 2015.
4.3.
Nu de Svb bij bestreden besluit 2 alsnog (deels) tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1, dient het beroep tegen bestreden besluit 1 alsnog gegrond te worden verklaard en dit besluit te worden vernietigd.
4.4.
Aan bestreden besluit 2 is ten grondslag gelegd dat appellant - gelet op de beschikbare gegevens - in de periode van 1 juli 1962 tot en met 30 juni 2005 geacht moet worden verzekerd te zijn op 26 oktober 1971. Het betreft de datum die is vermeld op het door appellant overgelegde hulpbewijs van inschrijving bij het ziekenfonds. De verzekering over deze éne dag is voor de vaststelling van het pensioen afgerond op verzekering over één jaar, zodat recht op pensioen is vastgesteld ter hoogte van 2% van het maximale pensioen.
4.5.
Gelet op het voorgaande is voor de beoordeling van besteden besluit 2 van belang of dient te worden vastgesteld dat appellant in de periode van 1 juli 1962 tot en met 30 juni 2005 langer dan een jaar verzekerd is geweest voor de AOW.
4.6.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een hoger pensioen dan 2% van het maximale pensioen. Volgens appellant is het niet zijn fout dat de beroepstermijn tegen het besluit 9 juni 2011 ongebruikt is verstreken. Appellant vertrouwde op het steunpunt remigranten. Appellant kan niet lezen of schrijven en heeft geen kennis van de wet. Appellant stelt dat hij van 1967 tot 1971 heeft gewerkt voor (schoonmaakbedrijf) [schoonmaakbedrijf] en een restaurant in [gemeente] . Appellant vindt dat de Svb de werkgevers zou moeten kunnen achterhalen, omdat de AOW ook in de jaren '60 al gold.
4.7.
De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op een hoger pensioen. Het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 juni 2011 is terecht beoordeeld met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Voorts is gesteld dat bij onderzoek niet kon worden vastgesteld dat appellant in Nederland heeft gewoond of langer dan één dag - 26 oktober 1971 - in Nederland heeft gewerkt.
4.8.
Aan bestreden besluit 2 ligt (mede) ten grondslag dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 9 juni 2011.
4.9.
Een bestuursorgaan is bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een verzoek om terug te komen van een eerder genomen besluit inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van dezelfde strekking wordt genomen, kan door het instellen van beroep tegen dat laatste besluit in beginsel niet worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst als ware het een eerste afwijzing. Bij een doorlopende (periodieke) aanspraak als hier aan de orde, moet voor de toetsing een splitsing worden aangebracht. Wat betreft de periode voorafgaande aan de aanvraag, dient de bestuursrechter zich te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of veranderde omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Feiten of omstandigheden waarvan zonder meer duidelijk is dat ze geen rol kunnen spelen bij het besluit worden niet als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden beschouwd. Voor de periode na de aanvraag moet het bestuursorgaan een belangenafweging maken en moet bij de bestuursrechter een minder terughoudende toets plaatsvinden. Het is met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging niet verenigbaar dat een besluit waarbij ten onrechte geen of een te lage aanspraak is toegekend, in zulke gevallen blijvend aan de aanvrager wordt tegengeworpen.
4.10.
Vastgesteld wordt dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding hebben moeten geven om terug te komen van het besluit van
9 juni 2011. De feiten of omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, waren ten tijde van het nemen van het besluit van 9 juni 2011 bekend of konden vóór dat besluit worden aangevoerd. Daaraan doet niet af dat het hulpbewijs van inschrijving aanleiding is geweest om bestreden besluit 2 te nemen. Zo dit hulpbewijs al niet voor het nemen van het besluit van 9 juni 2011 aan de Svb is overgelegd, had appellant het in elk geval kunnen overleggen. De omstandigheid dat appellant bij de behandeling van zijn aanvraag van 19 mei 2010 vertrouwde op het steunpunt migranten, kan - wat daar ook van zij - niet tot een andere conclusie leiden. Daarbij is van belang dat appellant in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 9 november 2010 werd bijgestaan door een (in Nederland gevestigde) advocaat en het besluit van 9 juni 2011 door de Svb bekendgemaakt is door toezending aan deze advocaat. Appellant heeft ook voor het overige geen relevante nieuwe bewijsstukken van het wonen of werken in Nederland overgelegd. Hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
4.11.
Voorts is van belang dat de omstandigheden die appellant heeft aangevoerd, geen zeer bijzondere omstandigheden zijn. Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek van
14 februari 2012, is er daarom geen plaats voor inhoudelijke toetsing van het besluit van
9 juni 2011, voor zover dit moet worden geacht in stand te zijn gelaten bij bestreden besluit 2. Voor zover het betreft de aanspraak op een hoger pensioen dan bij bestreden besluit 2 is toegekend, was de Svb bevoegd het verzoek om terug te komen van het besluit van 9 juni 2011 af te wijzen met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.12.
Wat betreft het tijdvak na het verzoek dient te worden beoordeeld of de Svb bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot het besluit heeft kunnen komen om met ingang van maart 2007 een pensioen toe te kennen ter hoogte van 2% van het maximale pensioen en over de periode van maart 2007 tot en met juni 2012 een partnertoeslag toe te kennen ter hoogte van 16% van de maximale toeslag.
4.13.
De Raad is tot de conclusie gekomen dat de Svb bij een zorgvuldige en evenwichtige belangenafweging tot dit besluit heeft kunnen komen. Niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 1967 tot 1971, waarvan appellant heeft gesteld dat hij in Nederland woonde of werkte, langer dan een jaar verzekerd is geweest voor de AOW. De Svb heeft onderzoek gedaan naar de gegevens die door appellant zijn ingebracht. Er is geen reden om dit onderzoek onzorgvuldig te achten. Het onderzoek naar deze gegevens heeft geen aanknopingspunten opgeleverd op grond waarvan aannemelijk is dat appellant in Nederland heeft gewoond. Van een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland is in de genoemde periode geen sprake. Daarbij is met name van belang dat de gemeente Rotterdam heeft meegedeeld dat geen gegevens van appellant in het bevolkingsregister zijn gevonden en dat ook bij raadpleging van het schakelregister geen gegevens zijn gevonden.
4.14.
Voorts zijn er geen aanknopingspunten om aan te nemen dat appellant werkzaamheden heeft verricht bij de bedrijven die hij heeft aangegeven. Over het werk voor een restaurant heeft appellant heeft slechts vermeld dat het in een restaurant in [gemeente] betrof. Volgens appellant zou hij voorts hebben gewerkt voor schoonmaakbedrijf [schoonmaakbedrijf] . [schoonmaakbedrijf] heeft meegedeeld dat niet meer kan worden nagegaan of appellant voor dit bedrijf werkzaamheden heeft verricht. Pensioenfonds Facilicom heeft meegedeeld dat geen gegevens meer beschikbaar zijn. Pensioenfonds Horeca & Catering heeft meegedeeld dat appellant niet in de administratie voorkomt. Mede gelet op de geringe informatie die appellant heeft verstrekt, is er geen reden om het onderzoek van de Svb naar mogelijke werkzaamheden van appellant in Nederland onzorgvuldig te achten.
4.15.
Geconcludeerd dient te worden dat niet aannemelijk is dat appellant in de periode van 1967 tot 1971 meer dan een jaar ingezetene van Nederland is geweest of in Nederland in dienstbetrekking arbeid heeft verricht.
4.16.
Uit overweging 4.1 tot en met 4.15 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep moet gegrond worden verklaard en het besluit van 2 januari 2013 moet worden vernietigd, wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep dat moet worden geacht te zijn gericht tegen bestreden besluit 2 dient ongegrond te worden verklaard.
4.17.
Appellant heeft verzocht om vergoeding van door hem geleden schade. De Svb heeft bij het besluit van 28 september 2015 in verband met de vertraging in de uitbetaling van het pensioen en de partnertoeslag de wettelijke rente vergoed. Appellant heeft de vaststelling van de hoogte daarvan niet betwist. Het beroep dat moet worden geacht te zijn gericht tegen het besluit van 28 september 2015 dient ongegrond te worden verklaard. Het verzoek van appellant om vergoeding van (andere) materiële schade is niet onderbouwd. Voor zover het verzoek om vergoeding van schade wegens vertraging moet worden aangemerkt als een verzoek schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, kan niet worden gehonoreerd. Uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 7 augustus 2012, is de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat geen aanleiding. Het verzoek om over te gaan tot veroordeling tot vergoeding van schade moet daarom worden afgewezen.
5. Niet gebleken is van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 januari 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juli 2015 ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 september 2015 ongegrond;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 162,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2016.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) N. van Rooijen

RB