Uitspraak
17.6215 WW
OVERWEGINGEN
12 april 2017 ontvangen – gronden ingediend en aangevoerd dat hij gedurende de periode voor het indienen van de beroepsgronden onder meer bezig is geweest met de afwikkeling van de nalatenschap van zijn vader, de verhuizing van zijn moeder naar een verpleeghuis, het leeghalen en de verkoop van het ouderlijk huis en solliciteren en dat door deze privéomstandigheden de beroepstermijn erbij is ingeschoten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Hoewel de rechtbank begrijpt dat dit voor appellant een roerige tijd zal zijn geweest, zijn dit geen omstandigheden die het te laat indienen van het beroep verontschuldigbaar maken. Appellant had bijvoorbeeld ook een ander om hulp kunnen vragen bij het tijdig indienen van de gronden of had in de haast ingediende gronden op een later moment nader kunnen aanvullen. Dat de beroepstermijn erbij ingeschoten is, is vervelend, maar komt voor rekening en risico van appellant.
2. De rechtbank deelt haar beslissing op het verzoek om uitstel aan verzoeker mee binnen één week na ontvangst van dit verzoek.
3. Indien de rechtbank een verzoek om uitstel inwilligt, geeft zij aan de verzoeker een nadere termijn van ten hoogste vier weken na de verzending van de mededeling, bedoeld in het tweede lid.
4. De rechtbank wijst een volgend verzoek om verlenging van een gestelde termijn dat betrekking heeft op dezelfde aangelegenheid in beginsel af.
a. de rechtbank haar onbevoegdheid of de niet-ontvankelijkheid van het beroep heeft uitgesproken en de hoger beroepsrechter deze uitspraak vernietigt met bevoegdverklaring van de rechtbank, onderscheidenlijk ontvankelijkverklaring van het beroep (…).
10 maart 2017 in de gelegenheid is gesteld dit verzuim binnen vier weken te herstellen, dat hij niet binnen deze termijn heeft verzocht om verlenging van de termijn en dat hij binnen deze termijn geen beroepsgronden heeft ingediend. De rechtbank was daarom op grond van artikel 6:6 van de Awb bevoegd het beroep niet-ontvankelijk te verklaren. Deze bepaling geeft, anders dan uit de in 3.2 genoemde uitspraak van 17 januari 2006 kan worden afgeleid, aan de rechtbank een discretionaire bevoegdheid om een beroep niet-ontvankelijk te verklaren (zie de uitspraken van de Raad van 8 augustus 2001, ECLI:NL:CRVB:2001:AD5060, 8 april 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AO9413 en 5 juli 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1580).
Er is aanleiding de zaak zonder terugwijzing af te doen omdat deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Daarbij is van belang dat de zaak ter zitting inhoudelijk met partijen is besproken. Over de inhoud van de zaak wordt als volgt overwogen.
4.10. Appellant heeft aangevoerd dat per 1 oktober 2016 zijn laatste opdracht als ZZP’er afliep en dat hij op dat moment nog lid was van de Raad van Commissarissen van een zorginstelling, een betaalde functie die hij als zelfstandige uitvoerde. In verband hiermee heeft hij, hoewel de werkzaamheden voor de Raad van Commissarissen feitelijk minder dan 8 uur per week in beslag namen, verzocht de WW-uitkering voor 32 uur per week te laten herleven. Door het voortzetten van deze werkzaamheden beoogde appellant zijn kansen als 55-jarige werkzoekende te vergroten. De strikte toepassing van de WW door het Uwv, waardoor hem het recht op WW vanaf 1 oktober 2016 geheel is onthouden, kan niet de bedoeling zijn van de wetgever. Appellant is per 1 februari 2017 benoemd als lid van de Raad van Toezicht van een welzijnsorganisatie, welke functie hij niet gekregen zou hebben als hij geen deel zou uitmaken van de Raad van Commissarissen bij de zorginstelling. Per 17 april 2017 is appellant benoemd tot directeur van een opleidingsorganisatie. Hij verzoekt op grond van een redelijke interpretatie van artikel 8, derde lid, van de WW, een WW-uitkering toe te kennen van 32 uur per week van 1 oktober 2016 tot 17 april 2017.
WW-uitkering herleven, indien de werkzaamheden als zelfstandige geheel en definitief zijn beëindigd. Dit is in artikel 8, derde lid, van de WW, zoals dat met ingang van 1 januari 2015 luidt, explicieter tot uitdrukking gebracht.
4.22. Het Uwv heeft terecht geweigerd de WW-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2016 voort te zetten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond worden verklaard.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding van het door appellant in hoger beroep betaalde