10/6675 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 28 oktober 2010, 10/605 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 8 augustus 2012.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.H. Meulemeesters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.J. Hoogendoorn, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
1.1. Appellant heeft van 14 mei 2003 tot 27 maart 2006 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen, berekend naar een gemiddeld aantal arbeidsuren per week van 32,76. Met ingang van 21 juni 2004 ontving hij daarnaast een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2. Uit een rapport werknemersfraude van 4 juni 2009 heeft het Uwv onder meer opgemaakt dat appellant op de door hem ingevulde werkbriefjes heeft verzwegen dat hij met ingang van 1 september 2003 volledig werkzaam was in een hennepkwekerij te [vestigingsplaats], dat hij niet met ingang van 27 maart 2006, maar al per 25 januari 2006 voor 40 uur per week in dienst was van [naam B.V.] en dat zijn echtgenote vanaf 24 augustus 2005 inkomsten had uit arbeid bij [naam schoonmaakbedrijf]. Hierdoor heeft appellant over de periode van 1 september 2003 tot en met 26 maart 2006 volgens het Uwv ten onrechte WW- en TW-uitkering gekregen. Bij besluit van 4 juni 2009, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 8 januari 2010 (bestreden besluit), heeft het Uwv de uitkeringen van appellant over de genoemde periode ingetrokken en van hem een bedrag van € 34.046,60 teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde uitkeringen.
2. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gericht was tegen de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering en dat beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Appellant heeft in zijn hoger beroepschrift betoogd dat hij in de periode van 1 september 2003 tot en met 26 maart 2006 niet steeds volledig werkzaam was, zodat hij in ieder geval over een deel van die periode recht op uitkering heeft behouden. Hij heeft volgens het hoger beroepschrift geholpen bij het opzetten van de kwekerij en was tijdens de weken van oogst en herplant voltijds aanwezig, maar in de teeltperiode hooguit een of twee volle dagen per week. Ter zitting heeft appellant naar voren gebracht dat hij bij de start van de kwekerij de benodigde materialen, aarde en planten heeft geleverd, maar dat hij over de kosten daarvan ruzie heeft gekregen met de eigenaar van het pand, om welke reden hij daarna niet meer bij de kwekerij betrokken is geweest. De verklaring van de eigenaar van het pand dat appellants bemoeienis in juli 2005 is beëindigd na een ruzie en dat hij tot die tijd samen met een derde de nieuwe kweken neerzette, is volgens appellant onjuist.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Voor een weergave van het wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. De Raad voegt daaraan toe artikel 8 van de WW. In artikel 8, eerste lid, van de WW is bepaald dat een persoon wiens dienstbetrekking is geëindigd, de hoedanigheid van werknemer behoudt, voor zover hij geen werkzaamheden verricht uit hoofde waarvan hij op grond van de WW niet als werknemer wordt beschouwd. Op grond van artikel 8, vierde lid, van de WW herkrijgt de persoon na afloop van de in het eerste lid bedoelde werkzaamheden de hoedanigheid van werknemer, indien deze niet langer hebben geduurd dan zes maanden.
4.2.1. Op 1 maart 2006 is in een pand te [vestigingsplaats] een hennepkwekerij aangetroffen. De eigenaar van dat pand (K) is op 4 maart 2006 gehoord door een brigadier van politie. Volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft K toen onder meer verklaard dat appellant samen met een ander de kwekerij heeft ingericht, elektriciteit heeft aangelegd, de oogst deed en nieuwe planten neerzette. Appellant is volgens K uit beeld verdwenen na een ruzie over de opbrengst van een oogst in, naar K meende, juli 2005. De echtgenote van K heeft op 8 maart 2006 verklaard dat appellant met een ander de kwekerij heeft ingericht. Appellant zelf is op 21 maart 2006 gehoord. Hij heeft toen verklaard dat hij na de zomer van 2003 spullen heeft gebracht om een hennepkwekerij in te richten. Hij heeft alle betrokkenheid rond opbouw, installatie en het onderhouden van de hennepkwekerij ontkend.
4.2.2. Uit de afgelegde verklaringen heeft het Uwv terecht afgeleid dat appellant de kwekerij te [vestigingsplaats] heeft ingericht. Aannemelijk is dat hij daarmee in ieder geval gedurende een week 32,76 uur bezig is geweest. Daardoor heeft appellant zijn werknemerschap over die uren verloren.
4.2.3. Het Uwv heeft het moment waarop appellant is gestart met het inrichten van de kwekerij en zijn werknemerschap heeft verloren gesteld op 1 september 2003. In de stukken zijn ook aanknopingspunten te vinden voor 1 augustus 2003 als start van de werkzaamheden van appellant. In dat geval zou appellant zijn werknemerschap al per 1 augustus 2003 hebben verloren en zou hij vanaf die dag geen recht op WW-uitkering meer hebben gehad. Gelet hierop is de keuze van 1 september 2003 als aanvang van de werkzaamheden niet in het nadeel van appellant.
4.3.1. Het Uwv heeft op grond van de verklaring van K het standpunt ingenomen dat appellant tot oktober 2005 betrokken is geweest bij de kwekerij, zodat hij het werknemerschap niet heeft herkregen. Appellant heeft ter zitting ontkend na de opbouwfase nog betrokken te zijn geweest bij de kwekerij. De Raad kent aan deze ontkenning geen betekenis toe, nu zij haaks staat op de in 3.1 weergegeven inhoud van het hoger beroepschrift van appellant. Ervan uitgaande dat appellant de werkzaamheden ten behoeve van de kwekerij in [vestigingsplaats] niet binnen zes maanden heeft beëindigd, heeft hij het werknemerschap niet herkregen.
4.3.2. Het betoog van appellant dat hij recht op WW-uitkering heeft behouden over de weken waarin hij minder dan 32,76 uur aan de kwekerij besteedde slaagt niet, omdat appellant die werkzaamheden niet als werknemer verrichtte en het werknemerschap niet gedeeltelijk kan worden herkregen.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het Uwv de WW-uitkering van appellant terecht heeft ingetrokken over de periode van 1 september 2003 tot en met 26 maart 2006.
4.5. Appellant heeft tegen de terugvordering van de WW-uitkering geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd.
5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en B.M. van Dun en M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2012.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) E. Heemsbergen