Blijkens de Memorie van Toelichting (pag. 128) werd daarmee beoogd de voorziening te geven dat de persoon die als beginnende zelfstandige aanspraak kan maken op uitkering krachens de Rijksgroepsregeling Zelfstandigen (RZ) de status van werknemer herkrijgt, indien hij er binnen 1 1/2 jaar niet in slaagt zich als zelfstandig ondernemer te handhaven. Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Uitgebreide Commissievergadering (UCV) van de Tweede Kamer werd er vanuit de Kamer op aangedrongen (zie het verslag van de UCV 62, pag. 62–16 en pag. 62–51) om óók personen die tijdens de startperiode van hun bedrijf niet voor een RZ-uitkering in aanmerking kwamen, bijvoorbeeld vanwege inkomen van hun partner of vanwege vermogen, toch hun werknemerschap te kunnen laten herkrijgen. Daartoe werd een amendement ingediend (nr. 89) met de huidige tekst van artikel 8, tweede lid, welk amendement met algemene stemmen is aangenomen.
Naar het oordeel van de Raad blijkt uit vorenaangehaalde wetsgeschiedenis dat de wijziging van de oorspronkelijke voorgestelde bepaling er niet toe strekte het mogelijk te maken om zelfstandigen hun werknemerschap te hergeven vóórdat zij hun werkzaamheden als zelfstandige geheel hadden beëindigd, maar is daarmee slechts beoogd ook zelfstandigen die niet in aanmerking kwamen voor de startersregeling van de RZ bij beëindiging van hun werkzaamheden als zelfstandige het werknemerschap te hergeven.
Gezien het vorenstaande zou eiser eerst rechten kunnen ontlenen aan voormeld artikel 8, lid 2, WW indien hij zijn in september 1987 aangevangen werkzaamheden als zelfstandige binnen anderhalf jaar geheel had beëindigd.
De Raad is van oordeel dat zulks niet het geval is. De Raad wijst daartoe op het volgende.
Eiser heeft begin juli 1989 tegenover twee opsporingsfunctionarissen van gedaagdes bedrijfsvereniging verklaard dat hij ongeveer drie maanden geleden, zijnde derhalve begin april 1989 en dus niet binnen anderhalf jaar na zijn in september 1987 aangevangen werk als zelfstandige, voor het laatst bij een opdrachtgever had gewerkt. In die verklaring wekte eiser bovendien niet de indruk dat hij zijn werk als zelfstandige op dat moment reeds geheel had neergelegd. Ook uit een brief die eiser op 25 juli 1989 aan gedaagde heeft verzonden valt allerminst af te leiden dat hij op dat moment in het geheel niet meer als zelfstandige werkzaam was. De Raad wijst er in dit verband op dat het werk als zelfstandig tegelzetter niet alleen het uitvoeren van werkzaamheden als tegelzetter voor opdrachtgevers inhoudt, maar dat ook het verwerven van nieuwe opdrachten en het verrichten van administratieve werkzaamheden daartoe behoort. Deze laatste werkzaamheden zijn, gelet op de in juni 1989 vanwege het bedrijf uitgeschreven creditnota's, in ieder geval in die maand nog verricht. Voorts is van belang dat de winst- en verliesrekening 1989 van het bedrijf de periode 1 januari tot en met 31 augustus 1989 bestrijkt.
Uit het voorgaande vloeit voort dat gedaagde bij de bestreden beslissing terecht heeft geweigerd ten aanzien van eiser toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8, tweede lid, van de WW, zodat moet worden beslist als volgt.