ECLI:NL:CRVB:2018:2696

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
30 augustus 2018
Zaaknummer
17/5911 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake bijstandsverlening en schadevergoeding

In deze zaak heeft verzoeker op 14 augustus 2017 verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 1 augustus 2017, waarin zijn aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan op dit verzoek. Verzoeker stelde dat hij schade had geleden omdat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet tijdig had beslist op zijn verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft overwogen dat de aangevoerde feiten en omstandigheden reeds vóór de eerdere uitspraak bekend waren en dat verzoeker deze niet als nieuwe feiten kon aanvoeren voor herziening. De Raad heeft geconcludeerd dat het verzoek om herziening niet op nieuwe feiten is gebaseerd en heeft het verzoek afgewezen. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit niet van toepassing was op het rechtsmiddel van herziening. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met G.M.G. Hink als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 14 augustus 2018.

Uitspraak

17/5911 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2017, 14/874 WWB en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft bij brief van 14 augustus 2017 verzocht om herziening van de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2643, en tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Hierna heeft hij nog nadere stukken ingediend.
Het college heeft een reactie ingediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 3 juli 2018. Verzoeker is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker heeft op 1 augustus 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2.
Bij besluit van 12 september 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit), heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat verzoeker geen verblijfsrecht heeft op grond waarvan recht op bijstand bestaat. Bij uitspraak van 16 januari 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:715, heeft de rechtbank Amsterdam het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Bij tussenuitspraak van 28 oktober 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4132, heeft de Raad geconcludeerd dat verzoeker, die in de te beoordelen periode rechtmatig in Nederland verbleef, op grond van artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand voor de beoordeling van zijn aanspraken op bijstand gelijkgesteld moet worden met de in Nederland woonachtige Nederlander en dat het bepaalde in artikel 11, tweede lid,
van de WWB in dit geval niet ten grondslag kan worden gelegd aan de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand. De Raad heeft het college opgedragen binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar tevens een beslissing te nemen over de gevraagde schadevergoeding.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college bij nader besluit van
2 november 2016 het bezwaar van verzoeker gegrond verklaard en meegedeeld dat opnieuw op de aanvraag om bijstand van verzoeker wordt beslist en tevens een beslissing wordt genomen over de gevraagde schadevergoeding. Bij nader besluit van 9 november 2016 heeft het college vervolgens bijstand aan verzoeker toegekend over de periode van 15 juli 2013 tot en met 3 april 2014 en de bijstand per 4 april 2014 beëindigd omdat verzoeker vanaf die datum niet meer in Nederland woont.
1.5.
Bij nader besluit van 28 april 2017 heeft het college € 775,- aan verschuldigde wettelijke rente toegekend. Voor het overige heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het, voor zover sprake is van vermogensschade, slechts de wettelijke rente is verschuldigd over de na te betalen bijstand. De gestelde immateriële schade acht het college onvoldoende onderbouwd.
1.6.
Bij de uitspraak waarvan herziening wordt verzocht, heeft de Raad de onder 1.2 genoemde uitspraak van de rechtbank Amsterdam vernietigd, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het beroep tegen de onder 1.4 en 1.5 genoemde nadere besluiten ongegrond verklaard. De Raad heeft het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. Daartoe is overwogen dat het college niet gehouden was andere schadeposten te vergoeden dan de wettelijke rente over de na te betalen bijstand en dat het college het verzoek om vergoeding van overige schade terecht heeft afgewezen.
1.7.
Ter uitvoering van zijn nadere besluiten heeft het college op 25 augustus 2017 in totaal een bedrag van € 9.029,83 aan verzoeker overgemaakt.
1.8.
Verzoeker heeft aan zijn verzoek om herziening, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft verwezen naar artikel 8:88, onder a, en onder c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hij stelt dat hij schade heeft geleden, omdat het college het besluit over de gevraagde schadevergoeding niet binnen zes weken na de in 1.3 vermelde uitspraak van de Raad van 28 oktober 2016 en daarmee niet tijdig heeft genomen. Volgens verzoeker staat hiermee de onrechtmatigheid van dit besluit vast. Dit betekent dat het college de immateriële schade die hij heeft geleden, moet vergoeden. Deze schade bestaat volgens verzoeker uit schending van zijn eer en goede naam en ondervonden spanning en frustratie. Verzoeker verwijst naar zijn brief van 9 december 2016 aan de Raad. Hij stelt dat hij in die brief zijn verzoek voldoende heeft onderbouwd. Omdat dit verzoek is afgewezen, is volgens verzoeker geen sprake van een eerlijk proces.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Awb kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten en omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de bestuursrechter eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
4.2.
Met wat verzoeker tegen de uitspraak van de Raad van 1 augustus 2017 heeft aangevoerd is in essentie beoogt de juistheid van die uitspraak te betwisten. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 10 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:77, en van
13 januari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS3516) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet bedoeld om, anders dan op grond van enig nieuw feiten of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie te voeren over de betrokken zaak. Wat verzoeker in het verzoek om herziening en in zijn nadere brieven heeft aangevoerd, zijn geen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 8:119, eerste lid, van de Awb, nu verzoeker dit ook naar voren had kunnen brengen in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak waarvan herziening is verzocht. De aangevoerde feiten en omstandigheden hebben plaatsgevonden voor de uitspraak waarvan herziening is verzocht en verzoeker was daarmee toentertijd bekend of had daarmee redelijkerwijs bekend kunnen zijn.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het verzoek om herziening moet worden afgewezen.
5. Het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding, moet worden aangemerkt als een verzoek als bedoeld in titel 8.4 van de Awb. Deze titel is, gelet op het bepaalde in
artikel 8:119, tweede lid, van de Awb niet van toepassing op het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening. Dit betekent dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade al daarom dient te worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- wijst het verzoek om herziening af;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en M. ter Brugge en
C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Dinleyici
rh