ECLI:NL:CRVB:2017:2643

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 augustus 2017
Publicatiedatum
1 augustus 2017
Zaaknummer
14/874 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Einduitspraak na tussenuitspraak inzake bijstandsaanvraag en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een afgewezen aanvraag om bijstand door appellant, die in Frans Guyana woont. De Raad had eerder op 28 oktober 2016 een tussenuitspraak gedaan waarin het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam was opgedragen om het gebrek in hun besluit van 24 oktober 2013 te herstellen. Het college heeft vervolgens nieuwe besluiten genomen, maar appellant was het niet eens met de beëindiging van zijn bijstandsuitkering per 4 april 2014 en de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding. De Raad oordeelde dat appellant rechtmatig in Nederland verbleef en dat de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag onterecht was. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen. Tevens is het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat appellant niet voldoende bewijs had geleverd voor immateriële schade. De Raad heeft geoordeeld dat de wettelijke rente over de na te betalen bijstand wel terecht was toegekend, maar dat andere schadeposten niet vergoed hoefden te worden. De uitspraak concludeert met de beslissing dat het college het griffierecht aan appellant moet vergoeden.

Uitspraak

14.874 WWB

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 januari 2014, 13/6585 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te Frans Guyana (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 1 augustus 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 28 oktober 2016 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2016:4132, gedaan (tussenuitspraak) waarin het college is opgedragen om het gebrek in het besluit van 24 oktober 2013 (bestreden besluit) te herstellen met in achtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 2 en 9 november 2016 nieuwe besluiten genomen.
Appellant heeft gebruik gemaakt van de gelegenheid om zijn zienswijze over de nadere beslissing naar voren te brengen.
De Raad heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer en met toepassing van
artikel 8:57, tweed lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gelezen in verbinding met artikel 8:108 van die wet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
Nadat de Raad bij brief van 13 januari 2017 het onderzoek aanvankelijk had gesloten heeft hij bij brief van 13 april 2017 het onderzoek opnieuw heropend omdat gebleken was dat het college nog geen uitvoering had gegeven aan de opdracht om bij de nieuwe beslissing op bezwaar tevens een beslissing op het verzoek om schadevergoeding te nemen.
Bij besluit van 28 april 2017 heeft het college op het verzoek om schadevergoeding beslist.
Bij brief van 29 april 2017 heeft appellant een nadere reactie ingediend en zijn verzoek om schadevergoeding nader onderbouwd. Hierna heeft hij nog enige stukken ingezonden.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet, heeft de Raad afgezien van een nader onderzoek ter zitting en vervolgens het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij voegt daar het volgende aan toe.
1.2.
In de tussenuitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat appellant, die in de te beoordelen periode rechtmatig in Nederland verbleef, op grond van artikel 1 van het Europees Verdrag betreffende sociale en medische bijstand voor de beoordeling van zijn aanspraken op bijstand gelijkgesteld moet worden met de in Nederland woonachtige Nederlander en dat het bepaalde in artikel 11, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) in dit geval niet ten grondslag kan worden gelegd aan de afwijzing van de aanvraag om bijstand van appellant. De Raad heeft geoordeeld dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen waarbij opnieuw op de aanvraag van appellant wordt beslist. Tevens heeft de Raad het college opgedragen bij het nieuw te nemen besluit een beslissing te nemen over de gevraagde schadevergoeding.
1.3.
Bij het besluit van 2 november 2016 (nader besluit 1) heeft het college het bezwaar gegrond verklaard en meegedeeld dat het de aanvraag om bijstand opnieuw zal beoordelen. Voorts heeft het college meegedeeld dat het pas een beslissing op het verzoek om schadevergoeding kan nemen, nadat bekend is geworden hoeveel recht op bijstand aan appellant betaalbaar moet worden gesteld.
1.4.
Bij besluit van 9 november 2016 (nader besluit 2) heeft het college aan appellant bijstand toegekend over de periode van 15 juli 2013 tot en met 3 april 2014 bijstand. Het college heeft de bijstandsuitkering per 4 april 2014 beëindigd omdat appellant vanaf die datum niet meer in Nederland woont.
1.5.
Bij afzonderlijke brief van eveneens 9 november 2016 heeft het college appellant meegedeeld dat de over het na te betalen bedrag verschuldigde wettelijke rente zal worden berekend. Daarnaast heeft het college hem verzocht zijn verzoek om schadevergoeding met bewijsstukken te onderbouwen. Omdat het college geen reactie had ontvangen op zijn brief van 9 november 2016 heeft het college appellant bij brief van 30 november 2016 nogmaals verzocht de gestelde schade met stukken te onderbouwen.
1.6.
Bij brief van 9 december 2016 heeft appellant de Raad meegedeeld dat hij zijn verzoek om schade handhaaft.
1.7.
Bij brief van 14 december 2016 heeft het college appellant meegedeeld dat het college nog steeds geen stukken heeft ontvangen waaruit de door appellant gestelde schade valt vast te stellen.
1.8.
Bij brief van 1 maart 2017 heeft appellant opnieuw te kennen gegeven dat hij zijn verzoek om schadevergoeding handhaaft.
1.9.
Bij besluit van 28 april 2017 (nader besluit 3) heeft het college € 775,- aan verschuldigde wettelijke rente toegekend. Voor het overige heeft het college het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat het, voor zover sprake is van vermogensschade, slechts de wettelijke rente is verschuldigd over de na te betalen bijstand. De gestelde immateriële schade acht het college onvoldoende onderbouwd.
2. Appellant kan zich niet met het nader besluit verenigen voor zover het college de bijstand per 4 april 2014 heeft beëindigd. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat hem ten onrechte geen schadevergoeding is toegekend. Daartoe heeft hij, kort samengevat, aangevoerd dat de onjuiste besluitvorming heeft geleid tot aantasting van zijn eer, goede naam en persoon en tot vermindering van sociale contacten. Daarnaast heeft de gehele besluitvormingsprocedure bij hem geleid tot spanning en frustratie.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Op grond van wat is overwogen in overweging 4.7.1 van de tussenuitspraak komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
3.2.
De Raad zal de nadere besluiten 1 tot en met 3, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken, nu het college daarmee niet geheel tegemoet is gekomen aan appellant.
De toekenning van bijstand
3.3.
Bij het in 1.4 genoemde besluit heeft het college appellant bijstand toegekend met ingang van 15 juli 2013, de datum waarop appellant zich heeft gemeld bij het UWV werkbedrijf voor het doen van een aanvraag om bijstand. Vaststaat dat appellant met ingang van 4 april 2014 niet meer in Nederland woonachtig is. Het in artikel 11 van de WWB neergelegde territorialiteitsbeginsel sluit een belanghebbende die woonplaats heeft buiten Nederland uit van het recht op bijstand. Het college heeft, anders dan appellant stelt, dan ook terecht de bijstand van appellant met ingang van 4 april 2014 beëindigd.
Verzoek om schadevergoeding
3.4.1.
Met het toekennen van bijstand met ingang van 15 juli 2013 heeft het college het besluit van 12 september 2013, waarbij de aanvraag om bijstand was afgewezen, herroepen. Daarmee staat de onrechtmatigheid van het besluit van 12 september 2013 in rechte vast.
3.4.2.
De in 1.9 genoemde door het college toegekende wettelijke rente over de na te betalen bijstand is niet in geschil. In geschil is of het college gehouden is andere schadeposten te vergoeden.
3.4.3.
Het door appellant ingediende verzoek ziet op de vergoeding van immateriële schade en het vergoeden van wettelijke rente over het eventueel toe te kennen bedrag aan immateriële schadevergoeding.
3.4.4.
Met de enkele verwijzing naar aantasting van eer, goede naam en persoon, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat ten gevolge van het onrechtmatige besluit sprake is geweest van als aantasting van zijn persoon aan te merken geestelijk letsel, waaraan hij aanspraak op vergoeding van immateriële schade zou kunnen ontlenen. Volgens vaste rechtspraak is daarvoor onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatige besluit (uitspraak van
30 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR1216). Evenmin is aannemelijk gemaakt dat appellant in de zin van artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek in zijn eer of goede naam is geschaad of dat zich anderszins een situatie voordoet zoals in dit artikellid omschreven.
3.4.5.
Voor zover appellant heeft beoogd te verzoeken om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, wordt dit verzoek afgewezen. De termijn is aangevangen op 24 september 2013, de dag waarop het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 september 2013 heeft ontvangen. Op 1 augustus 2017 wordt in hoger beroep uitspraak gedaan, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
3.4.6.
Uit 3.4.3 tot en met 3.4.5 volgt dat het college niet gehouden was andere schadeposten te vergoeden dan de wettelijke rente over de na te betalen bijstand en heeft het college het verzoek om vergoeding van overige schade terecht heeft afgewezen.
3.5.
Wat in 3.3 tot en met 3.4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het beroep tegen de nadere besluiten ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
4. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 oktober 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 6 en 9 november 2016 en het besluit van 28 april
2017 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2017.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD