1.5.Het dagelijks bestuur heeft appellant bij besluit van 19 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 juli 2016 (bestreden besluit 2), een boete opgelegd van
€ 650,25 en deze afgerond op € 660,-. Hieraan heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat appellant de Top-rekening niet bij zijn aanvraag om bijstand heeft opgegeven. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting heeft appellant te veel bijstand ontvangen. Het dagelijks bestuur is bij het opleggen van de boete uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking en terugvordering)
4.1.1.De hier te beoordelen periode loopt van 6 maart 2013, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot 18 april 2013, de datum waarop appellant volgens het dagelijks bestuur vanwege intering op zijn vermogen niet meer over vermogen boven de voor hem toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen beschikt.
4.1.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.1.3.Het geschil spitst zich toe op de vraag of het dagelijks bestuur het vermogen van appellant op juiste wijze heeft vastgesteld.
4.1.4.De beroepsgrond van appellant dat had moeten worden uitgegaan van het vermogen zoals dat bij aanvang van de Bbz-uitkering was vastgesteld en dat in dat verband de eind februari 2013 uitbetaalde Bbz-uitkering als te zijn gespaard buiten de vermogensvaststelling had moeten blijven, slaagt niet. In het kader van een nieuwe bijstandsaanvraag moet het actuele vermogen opnieuw worden vastgesteld. Daar komt bij dat het toetsingskader voor de vaststelling van het vermogen in het kader van de Bbz een ander is dan dat wat in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB, thans PW) geldt. Bij de vaststelling van het vermogen van appellant per 6 maart 2013 dienen alle vermogensbestanddelen te worden betrokken waarover appellant op dat moment feitelijk beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. Daarbij is niet van belang op welke wijze en op welk moment appellant die vermogensbestanddelen heeft verworven. Dit betekent dat niet van belang is dat de vermogensbestanddelen deels zijn gevormd met behulp van gelden die appellant eerder heeft ontvangen in het kader van de Bbz. Het bepaalde in artikel 34, tweede lid, aanhef en onder c, van de WWB (thans PW) is niet van toepassing op tijdens een eerdere bijstandsperiode opgebouwde spaargelden, maar uitsluitend op spaargelden die tijdens een nog lopende bijstandsperiode worden opgebouwd. In deze bepaling staat immers “de periode waarin bijstand wordt ontvangen”, wat erop duidt dat deze bepaling van toepassing is op spaargelden die zijn opgebouwd tijdens een lopende bijstandsperiode (uitspraak van 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7378). Anders dan appellant meent, is het verder niet zo dat door fluctuaties op de betaalrekening, hij het risico loopt afwisselend boven en onder het vrij te laten vermogen te komen. Het op 6 maart 2013 vastgestelde vermogen is bepalend en dat is een momentopname. Daar komt bij dat in artikel 34, eerste lid, onder b, van de PW, dat gelijkluidend is aan het toen geldende artikel uit de WWB, staat dat alle middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, als vermogen worden aangemerkt voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de PW. 4.1.5.Ter zitting is komen vast te staan dat het door het dagelijks bestuur per 6 maart 2013 vastgestelde vermogen van appellant bestaat uit het saldo op de Top-rekening (€ 5.482,58), het saldo op de betaalrekening (€ 2.122,88) en het saldo op een - inmiddels opgeheven - zakelijke rekening (€ 334,24), in totaal € 7.939,70. Dit bedrag is niet meer in geschil. Appellant heeft de periode die het college voor intering op dat bedrag in aanmerking heeft genomen, niet betwist.
Aangevallen uitspraak 2 (boete)
4.2.1.Voor een weergave van de relevante wetgeving en uitgangspunten bij de beoordeling
van de evenredigheid van een bestuurlijke boete wordt verwezen naar de overwegingen 5.1 tot en met 5.11 van de uitspraak van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:12, de tekst van artikel 18a van de PW en de artikelen 2 en 2a van het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), zoals deze per 1 januari 2017 luiden. 4.2.2.Niet in geschil is dat appellant op het aanvraagformulier niet de Top-rekening heeft vermeld. In vraag 7.2 van het aanvraagformulier wordt ondubbelzinnig gevraagd om alle bank- giro- en spaarrekeningen met actuele saldi te vermelden. Dit betekent dat appellant door de Top-rekening met het actuele saldo niet te vermelden de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Van deze gedraging kan niet worden gezegd dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Anders dan appellant heeft betoogd, had het hem ook redelijkerwijs duidelijk kunnen en ook moeten zijn dat deze gegevens van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee staat de verwijtbaarheid van de schending van de inlichtingenverplichting vast.
4.2.3.Een beboetbare gedraging leidt bij gewone verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Afwijking van dit percentage naar boven is gerechtvaardigd indien sprake is van opzet of grove schuld. Afwijking van dit percentage naar beneden is aangewezen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid bij de overtreder.
4.2.4.Appellant heeft aangevoerd dat de schending van de inlichtingenverplichting hem slechts in verminderde mate kan worden verweten. Hij heeft op het aanvraagformulier weliswaar niet de Top-rekening vermeld, maar hij was zich niet bewust dat hij deze moest melden. Hij meende dat deze bekend was bij het dagelijks bestuur uit de periode dat appellant een Bbz-uitkering ontving en in welke periode het saldo daarop beneden de vermogensgrens lag.
4.2.5.Deze beroepsgrond slaagt niet. Voor zover voor appellant onduidelijk was of de door het college expliciet gevraagde gegevens, gelet op zijn eerdere Bbz-uitkering inderdaad van belang waren, had het op de weg van appellant gelegen daarover bij het college nadere informatie in te winnen. Het college is dan ook bij het opleggen van de boete terecht uitgegaan van normale verwijtbaarheid.
4.2.6.Het dagelijks bestuur heeft de boete van appellant afgerond vastgesteld op € 660,-. Met ingang van 1 januari 2017 is artikel 2, tweede lid, van het Boetebesluit echter vervallen. Als gevolg daarvan wordt de boete niet meer naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,-. Met inachtneming van artikel 5:46, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet bij een voor de betrokkene relevante wijziging in het recht de voor betrokkene meest gunstige bepaling worden toegepast. Dat betekent dat in het geval van appellant een boete van € 650,25 passend en geboden is.