ECLI:NL:CRVB:2018:2624

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 augustus 2018
Publicatiedatum
23 augustus 2018
Zaaknummer
16/6465 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen verhaalsbesluit WGA-uitkering en onderzoeksplicht van de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat een bedrag van € 44.866,85 op appellante heeft verhaald wegens WGA-uitkeringen die aan een werknemer zijn betaald. Appellante, die eigenrisicodrager is voor de WGA, had in 2010 informatie opgevraagd bij het Uwv over mogelijke WGA-uitkeringen die voor haar rekening zouden komen. Het Uwv had in een brief van 13 oktober 2010 geantwoord dat er op dat moment geen WGA-uitkeringen bekend waren die ten laste van appellante zouden komen. Appellante heeft hierop vertrouwd en is eigenrisicodrager geworden per 1 januari 2011. Het Uwv heeft echter later een bedrag op appellante verhaald voor WGA-uitkeringen die aan de werknemer zijn betaald over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2015. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante wel degelijk aan haar onderzoeksplicht had voldaan en dat het Uwv onterecht had verhaald op appellante. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, herstelde het besluit van het Uwv en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

16.6465 WIA

Datum uitspraak: 23 augustus 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
2 september 2016, 16/1313 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft K.A. de Graaf hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. L.J. van der Veen, advocaat, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van appellante en nadere gronden ingediend.
Het Uwv heeft nadere besluiten ingezonden.
Appellante heeft hierop een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2018. Appellante was vertegenwoordigd door [naam 1] , bijgestaan door mr. Van der Veen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 13 december 2005 heeft [naam 2] (de werknemer) zich ziek gemeld tijdens zijn dienstverband bij appellante. Bij besluit van 13 november 2007 heeft het Uwv vastgesteld dat voor de werknemer met ingang van 11 december 2007 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Een afschrift van dit besluit is aan appellante gezonden. Het dienstverband is beëindigd per 11 december 2007.
1.2.
Vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet heeft de werknemer zich op 16 november 2009 ziek gemeld wegens toegenomen klachten. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor de werknemer met ingang van 16 november 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA‑uitkering op grond van de Wet WIA omdat hij binnen vijf jaar na de eerdere ziekteperiode van 13 december 2005 tot 11 december 2007 weer door dezelfde oorzaak ziek is geworden. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van eveneens 13 juli 2010 heeft het Uwv de werknemer met ingang van 16 december 2009 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%. Van beide besluiten is geen afschrift gezonden aan appellante. Bij besluit van 9 december 2013 heeft het Uwv de hoogte van de uitkering van de werknemer evenals diens mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld. Van dit besluit is geen afschrift gezonden aan appellante.
1.3.
Appellante is eigenrisicodrager voor de WGA geworden met ingang van 1 januari 2011.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2015 heeft het Uwv een bedrag van € 44.866,85 verhaald op appellante wegens door het Uwv aan de werknemer uitbetaalde WGA-uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2015. Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft het Uwv de WGA‑uitkering van de werknemer over de periode vanaf 1 januari 2013 aan appellante toegerekend, omdat zij vanaf 1 januari 2011 eigenrisicodrager voor de WGA is. Het door appellante tegen beide besluiten gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 12 februari 2016 (bestreden besluit).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen, onder verwijzing naar de vaste rechtspraak van de Raad op dit punt (bijvoorbeeld de uitspraak van 10 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127), dat van dwingendrechtelijke wettelijke bepalingen zoals de artikelen 83 en 84 van de Wet WIA slechts kan worden afgeweken in bijzondere omstandigheden waarin strikte toepassing van deze bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht kan zijn. Nu vaststaat dat de eerste dag van de wachttijd, 13 december 2005, gelegen is binnen het dienstverband met appellante, wordt de aan de werknemer uitbetaalde WGA‑uitkering dwingendrechtelijk toegerekend aan appellante als eigenrisicodrager. Nu bovendien vaststaat dat het Uwv de WGA‑uitkering feitelijk heeft betaald aan de werknemer, dient het Uwv het uitbetaalde bedrag op appellante te verhalen. Dat appellante door het Uwv niet op de hoogte is gesteld van de besluiten tot toekenning van een WGA‑uitkering aan de werknemer, dat het Uwv appellante in een brief van 13 oktober 2010 heeft bericht dat er geen WGA‑uitkeringen onder haar loonheffingennummer bekend zijn, noch het door appellante uitgevoerde onderzoek in de eigen administratie zijn naar het oordeel van de rechtbank bijzondere omstandigheden die afwijking van deze regels rechtvaardigen. De rechtbank heeft overwogen dat appellante niet (volledig) aan haar eigen onderzoeksplicht heeft voldaan, nu zij slechts een klein aantal werknemers in dienst had en ervan op de hoogte was dat de werknemer na het volbrengen van de wachttijd per 11 december 2007 niet in aanmerking was gebracht voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Met ingang van die datum is het dienstverband ook beëindigd en aansluitend is een WW‑uitkering toegekend. Onder die omstandigheden lag het op de weg van appellante om specifiek bij het Uwv navraag naar de uitkeringssituatie van de werknemer te doen en rekening te houden met een periode van vijf jaar na de afwijzing van de aanvraag om een WIA‑uitkering, hetgeen zij heeft nagelaten. Daarom zijn de gevolgen van dit nalaten voor haar rekening en risico.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep, naar aanleiding van een subsidiaire beroepsgrond van appellante, twee correctiebesluiten op het bestreden besluit ingediend. Bij besluit van
15 maart 2018 is vastgesteld dat appellante wegens wijzigingen in de WGA‑uitkering(-en) van haar (ex-)werknemers een bedrag van € 6.536,30 ontvangt en bij besluit van 13 april 2018 is op dezelfde grond nog een bedrag van € 1.306,04 aan appellante toegekend. Met deze besluiten heeft het Uwv beoogd om het bij het bestreden besluit verhaalde bedrag zodanig te verlagen dat over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 niet meer wordt verhaald dan een WGA‑vervolguitkering, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, wat neerkomt op 28% van het minimumloon.
3.2
Appellante heeft ingestemd met de bij de correctiebesluiten vastgestelde herberekening van de hoogte van de WGA-uitkering en de daaruit voortkomende verlaging van de vordering. Zij handhaaft echter de primaire beroepsgrond dat zij aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan door bij het Uwv een overzicht te vragen van aan haar toe te rekenen WGA‑uitkeringen van (ex)werknemers en dat zij heeft mogen vertrouwen op de inhoud van de brief van 13 oktober 2010 van het Uwv, waaruit blijkt dat er op dat moment uit de bij het Uwv bekende gegevens geen WGA‑uitkeringen zijn die voor rekening van appellante zouden komen. Daarbij is van belang dat het Uwv ten onrechte geen afschriften aan haar heeft gezonden van de besluiten van 13 juli 2010 en 9 december 2013 tot toekenning en voortzetting van de WGA‑uitkering aan de werknemer. Hierdoor was appellante niet op de hoogte van de toekenning van deze uitkering. Nu er bovendien geen enkel contact meer was met de werknemer, die al sinds december 2007 uit dienst is, mocht appellante erop vertrouwen dat er geen sprake was van een aan de werknemer toegekende WGA‑uitkering, die ten laste van haar zou komen. Op basis van dit vertrouwen heeft zij destijds ervoor gekozen om per 1 januari 2011 eigenrisicodrager voor de WGA te worden. Onder deze omstandigheden kan het Uwv de WGA‑uitkering van de werknemer niet op haar verhalen. Ten onrechte hebben de rechtbank en het Uwv verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127), omdat geen sprake is van een vergelijkbaar geval.
3.3.
Het Uwv heeft het bij het bestreden besluit ingenomen standpunt, dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden waarin strikte toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen van de artikelen 83 en 84 van de Wet WIA zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn, gehandhaafd. Op dit punt heeft het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat appellante niet heeft voldaan aan de op haar rustende onderzoeksplicht naar het bestaan van een instroomrisico. Terecht heeft de rechtbank verwezen naar de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127), omdat hierbij eveneens de situatie aan de orde was van een werkgever die ervoor koos om eigenrisicodrager te worden, terwijl hij niet tevoren via toezending van het toekenningsbesluit ervan op de hoogte was gesteld dat een van haar werknemers reeds aanspraak had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het hoger beroep van appellante richt zich tegen het (in hoger beroep gewijzigde) bestreden besluit, voor zover dit ziet op het verhaal op appellante als eigenrisicodrager van de aan de werknemer toegekende WGA‑uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2015.
4.3.1.
Op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA draagt een eigenrisicodrager het risico van de betaling van de WGA‑uitkering van de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond.
4.3.2.
Op grond van artikel 84, eerste lid, van de Wet Wia draagt de eigenrisicodrager vanaf het moment dat hij eigenrisicodrager wordt het risico van de betaling van de WGA‑uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd in dienstbetrekking stond, ook als die wachttijd is ingegaan voordat de werkgever eigenrisicodrager werd.
4.3.3.
Op grond van artikel 83 van de Wet WIA betaalt de eigenrisicodrager de WGA‑uitkering aan de verzekerde, als bedoeld in artikel 82.
4.3.4.
Artikel 83, derde lid, van de Wet WIA, bepaalt dat het Uwv de WGA‑uitkering op de eigenrisicodrager verhaalt indien de eigenrisicodrager de uitkering niet betaalt.
4.4.1.
Artikel 83, derde lid, van de Wet Wia betreft een bepaling van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraken van 17 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2154 en 2 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3383) zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Van een dergelijk bijzonder geval kan sprake zijn indien vanwege het tot beslissen bevoegde orgaan aan een verzekerde uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk onjuiste of onvolledige inlichtingen zijn verschaft die bij die verzekerde gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt.
4.4.2.
Op grond van eveneens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2016, ECLI:NL:2016:1754) heeft de werkgever in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht.
4.5.
In het onderhavige geval is de werknemer uitgevallen tijdens het dienstverband met appellante en is appellante door het Uwv uitsluitend op de hoogte gesteld van het besluit tot weigering van een WGA‑uitkering na ommekomst van de wachttijd, met ingang van
11 december 2007. Met ingang van 11 december 2007 is het dienstverband van de werknemer met appellante beëindigd. Appellante heeft op 7 oktober 2010, ter voorbereiding van een eventuele aanvraag tot eigenrisiodragerschap per 1 januari 2011, het Uwv verzocht om een overzicht van de WGA‑uitkeringen die in dat geval voor haar rekening zouden komen. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld: “(…) Volgens onze gegevens zijn er op dit moment geen WGA‑uitkeringen die dan voor uw rekening komen. Dit baseren wij op de gegevens zoals die bij ons bekend zijn. Wij adviseren u om uw eigen administratie te controleren. U kunt namelijk geen rechten ontlenen aan deze brief.” Uit onderzoek in de eigen administratie is appellante eind oktober 2010 vervolgens gebleken van de weigering om aan de werknemer per 11 december 2007 (einde dienstverband) een WIA‑uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft in dit verband erkend dat de besluiten van 13 juli 2010 tot toekenning van de WGA‑uitkering met ingang van 16 november 2009 en het besluit van 9 december 2013 dat de uitkering van de werknemer niet wijzigt niet in afschrift aan appellante zijn gezonden. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden waaruit appellante had kunnen en moeten opmaken dat de werknemer mogelijk inmiddels in aanmerking was gebracht voor een WIA‑uitkering. Door het inwinnen van informatie bij het Uwv en het daaropvolgend onderzoek in haar eigen administratie heeft appellante voldaan aan de op haar rustende onderzoeksplicht. In de brief van het Uwv van 13 oktober 2010 is uitdrukkelijk vermeld dat er op dat moment geen WGA‑uitkeringen werden verstrekt die voor rekening van appellante komen. Dit was in strijd met de besluiten van 13 juli 2010. Het Uwv heeft daarom met de brief van 13 oktober 2010 de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat op dat moment geen sprake was van WGA‑uitkeringen die ten laste van de appellante zouden kunnen komen. Nu de verstrekte informatie uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk is geformuleerd, mocht appellante hierop vertrouwen. De algemeen geformuleerde vrijwaringsclausule in de brief van 13 oktober 2013 doet hieraan niet af. Het verhalen op appellante van de aan de werknemer toegekende WGA‑uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2015 is dan ook strijdig met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat gewekte gerechtvaardigde verwachtingen zo mogelijk behoren te worden gehonoreerd.
4.6.
Op grond van wat in 4.5 is overwogen wordt de rechtbank niet gevolgd in het oordeel dat appellante niet aan haar onderzoeksplicht heeft voldaan. In de uitspraak van de Raad van
10 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127) was de situatie aan de orde dat de werkgever had nagelaten informatie in te winnen bij het Uwv over lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen. Zoals in 4.5 is overwogen, heeft appellante juist wel onderzoek gedaan en het Uwv om concrete informatie gevraagd.
4.7.
Gelet op overwegingen 4.2 tot en met 4.6 treft het hoger beroep van appellante doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd evenals het bestreden besluit, voorzover hierbij het verhaalsbesluit van 19 oktober 2015 is gehandhaafd.
5. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op een bedrag van € 3.256,50 wegens verleende rechtsbijstand in bezwaar (2 punten), beroep (2 punten) en hoger beroep (2,5 punten) en op een bedrag van € 53,80 wegens in beroep en hoger beroep gemaakte reiskosten, in totaal € 3.310,30.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 februari 2016 voor zover hierbij het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2015 ongegrond is verklaard;
  • herroept het besluit van 19 oktober 2015;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 februari 2016;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.310,30;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 837,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E. Dijt en E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

NW