Uitspraak
16.6465 WIA
OVERWEGINGEN
15 maart 2018 is vastgesteld dat appellante wegens wijzigingen in de WGA‑uitkering(-en) van haar (ex-)werknemers een bedrag van € 6.536,30 ontvangt en bij besluit van 13 april 2018 is op dezelfde grond nog een bedrag van € 1.306,04 aan appellante toegekend. Met deze besluiten heeft het Uwv beoogd om het bij het bestreden besluit verhaalde bedrag zodanig te verlagen dat over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 niet meer wordt verhaald dan een WGA‑vervolguitkering, gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsklasse van 25 tot 35%, wat neerkomt op 28% van het minimumloon.
11 december 2007. Met ingang van 11 december 2007 is het dienstverband van de werknemer met appellante beëindigd. Appellante heeft op 7 oktober 2010, ter voorbereiding van een eventuele aanvraag tot eigenrisiodragerschap per 1 januari 2011, het Uwv verzocht om een overzicht van de WGA‑uitkeringen die in dat geval voor haar rekening zouden komen. Bij brief van 13 oktober 2010 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld: “(…) Volgens onze gegevens zijn er op dit moment geen WGA‑uitkeringen die dan voor uw rekening komen. Dit baseren wij op de gegevens zoals die bij ons bekend zijn. Wij adviseren u om uw eigen administratie te controleren. U kunt namelijk geen rechten ontlenen aan deze brief.” Uit onderzoek in de eigen administratie is appellante eind oktober 2010 vervolgens gebleken van de weigering om aan de werknemer per 11 december 2007 (einde dienstverband) een WIA‑uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft in dit verband erkend dat de besluiten van 13 juli 2010 tot toekenning van de WGA‑uitkering met ingang van 16 november 2009 en het besluit van 9 december 2013 dat de uitkering van de werknemer niet wijzigt niet in afschrift aan appellante zijn gezonden. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden waaruit appellante had kunnen en moeten opmaken dat de werknemer mogelijk inmiddels in aanmerking was gebracht voor een WIA‑uitkering. Door het inwinnen van informatie bij het Uwv en het daaropvolgend onderzoek in haar eigen administratie heeft appellante voldaan aan de op haar rustende onderzoeksplicht. In de brief van het Uwv van 13 oktober 2010 is uitdrukkelijk vermeld dat er op dat moment geen WGA‑uitkeringen werden verstrekt die voor rekening van appellante komen. Dit was in strijd met de besluiten van 13 juli 2010. Het Uwv heeft daarom met de brief van 13 oktober 2010 de gerechtvaardigde verwachting gewekt dat op dat moment geen sprake was van WGA‑uitkeringen die ten laste van de appellante zouden kunnen komen. Nu de verstrekte informatie uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk is geformuleerd, mocht appellante hierop vertrouwen. De algemeen geformuleerde vrijwaringsclausule in de brief van 13 oktober 2013 doet hieraan niet af. Het verhalen op appellante van de aan de werknemer toegekende WGA‑uitkering over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2015 is dan ook strijdig met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur dat gewekte gerechtvaardigde verwachtingen zo mogelijk behoren te worden gehonoreerd.
10 oktober 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127) was de situatie aan de orde dat de werkgever had nagelaten informatie in te winnen bij het Uwv over lopende arbeidsongeschiktheidsgevallen. Zoals in 4.5 is overwogen, heeft appellante juist wel onderzoek gedaan en het Uwv om concrete informatie gevraagd.
BESLISSING
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 februari 2016 voor zover hierbij het bezwaar tegen het besluit van 19 oktober 2015 ongegrond is verklaard;
- herroept het besluit van 19 oktober 2015;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 12 februari 2016;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.310,30;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 837,- vergoedt.