ECLI:NL:CRVB:2015:3383

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 oktober 2015
Publicatiedatum
6 oktober 2015
Zaaknummer
13'/2521 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigenrisicodragerschap en verhaalsbesluiten WGA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 oktober 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de status van een werkgever als eigenrisicodrager voor de Wet WIA en de verhaalsbesluiten die het UWV heeft genomen met betrekking tot de WGA-uitkering van een ex-werknemer. De werkgever, betrokkene, had toestemming gekregen om eigenrisicodrager te worden, maar betwistte de verhaalsbesluiten van het UWV, die hem verplichtten om terugbetalingen te doen voor de WGA-uitkering van de werknemer. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het UWV ging in hoger beroep. De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat het UWV er vanuit mocht gaan dat betrokkene eigenrisicodrager was op de relevante datum. De Raad benadrukte dat betrokkene een eigen onderzoeksplicht had en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de toepassing van de dwingendrechtelijke bepalingen zouden uitsluiten. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het UWV werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

13/2521 WIA
Datum uitspraak: 2 oktober 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2013, 11/1936 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene], handelend onder de [handelsnaam] te [vestigingsplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2015. Appellant heeft zich doen vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, J. Houtman, accountant te Emmeloord.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 22 november 2002 (toestemmingsbesluit) heeft appellant aan betrokkene toestemming verleend om met ingang van 1 januari 2003 eigen risicodrager te worden als bedoeld in artikel 75 en volgende van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2.
Bij betrokkene is werkzaam geweest [X.] (werknemer). Op 16 september 2008 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen voor haar werkzaamheden.
1.3.
Bij besluit van 27 oktober 2010 (toekenningsbesluit) heeft appellant vastgesteld dat voor de werknemer met ingang van 14 september 2010 op grond van artikel 54 van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht is ontstaan op een WGA-uitkering.
1.4.
Bij besluit van eveneens 27 oktober 2010 (toerekeningsbesluit) heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat hij vanaf 14 september 2010 het financiële risico draagt voor de betaling van de WGA-uitkering van de ex-werknemer, dat appellant de WGA-uitkering aan de werknemer zal betalen en achteraf op betrokkene zal verhalen.
1.5.
Bij besluit van 7 januari 2011 (verhaalsbesluit 1) heeft appellant vastgesteld dat betrokkene de aan de werknemer betaalde WGA-uitkering over de periode van 14 september 2010 tot 1 december 2010 ten bedrage van € 1.288,81 dient terug te betalen.
1.6.
Bij besluit van 27 januari 2011 (verhaalsbesluit 2) heeft appellant vastgesteld dat betrokkene de aan de werknemer betaalde WGA-uitkering over de periode van 1 december 2010 tot 1 januari 2011 ten bedrage van € 470,96 dient terug te betalen.
1.7.
Bij besluit van 4 maart 2011 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant de door betrokkene tegen de verhaalsbesluiten 1 en 2 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Daartoe heeft appellant overwogen dat het toestemmingsbesluit in rechte onaantastbaar is geworden. Hetzelfde geldt voor het toerekeningsbesluit. Ten aanzien van de verhaalsbesluiten kan alleen bezwaar worden aangetekend tegen de periode waar de terugbetaling betrekking op heeft en de hoogte daarvan. Het eigenrisicodragerschap staat niet meer ter discussie. Hiertegen is niets aangevoerd.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van betrokkene met inachtneming van wat in de tussenuitspraken van 29 maart 2012 en 9 oktober 2012 en de einduitspraak is overwogen. De rechtbank heeft daarbij bepaald dat appellant het door betrokkene betaalde griffierecht vergoedt.
2.2.
De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (waarbij betrokkene is aangeduid als eiser en appellant als verweerder):
“2.2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraken van 29 maart 2012 en van 9 oktober 2012 overwogen dat het een voor eiser belastend besluit betreft, waarbij verweerder op grond van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zorgvuldig onderzoek dient te verrichten alvorens tot besluitvorming over te gaan. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 9 oktober 2012 geoordeeld dat verweerder nadere informatie had moeten inwinnen en nader onderzoek bij de inspecteur van de belastingdienst had moeten doen ten aanzien van het eigen risicodragerschap van eiser ten tijde hier in geding. Daarbij kon tevens de vraag worden betrokken of de garantverklaring van Stad Rotterdam Verzekeringen N.V. en in verband daarmee, het eigenrisicodragerschap wel of niet is geëindigd. De rechtbank heeft toen geconcludeerd dat verweerder met de brief van 9 mei 2012 de motiveringsgebreken in het bestreden besluit slechts ten dele heeft hersteld. (….)
2.3.
Verweerder heeft zich in de brief van 20 november 2012 op het standpunt gesteld dat er geen gebreken kleven aan het bestreden besluit. De gevolgen van de verplichting om een arbeidsongeschiktheidsuitkering te moeten betalen kunnen groot zijn voor een onderneming maar dat is nu een maal de consequentie van het eigen risicodragerschap, aldus verweerder. Verweerder gaat er echter daarbij aan voorbij dat in de tussenuitspraken van 29 maart 2012 en van 9 oktober 2012 is overwogen dat verweerder ontoereikend onderzoek heeft verricht om te concluderen dat eiser te tijde van het intreden van de arbeidsongeschiktheid van de (ex-) werkneemster S. ten Haaf in 2008 eigen risicodrager in de zin van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen was.”
3.1.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Aangevoerd is dat betrokkene met ingang van 1 januari 2003 eigen risicodrager voor de WAO is geworden. Bij de inwerkingtreding van de Wet WIA is in artikel 122c van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv) bepaald, dat het eigen risicodragerschap van de werkgever in het kader van de WAO in beginsel met ingang van 29 december 2005 van rechtswege overging in het eigenrisicodragerschap in het kader van de Wet WIA. Bij appellant zijn geen signalen binnengekomen, dat het eigenrisicodragerschap van betrokkene voor 16 september 2008, de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer, zou zijn beëindigd. Op 27 oktober 2010 is aan betrokkene een kopie van het toekenningsbesluit toegezonden evenals het toerekeningsbesluit. Tegen het toerekeningsbesluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt. Uitgaande van de juistheid van het toerekeningsbesluit was er voor appellant geen enkele aanleiding de aan de werknemer op grond van de Wet WIA betaalde uitkering niet zonder meer op betrokkene te verhalen. Beide verhaalsbesluiten zijn voldoende zorgvuldig en op goede gronden genomen. Indien betrokkene van mening was dat de garantie van de verzekeraar voor de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer was komen te vervallen, zo heeft appellant verder aangevoerd, had het op de weg van betrokkene gelegen gegevens aan te leveren om aan te tonen dat zijn eigenrisicodragerschap op die datum reeds was geëindigd dan wel de belastingdienst te verzoeken een beslissing terzake te nemen. Appellant meent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat op dit punt op hem een onderzoeksplicht rust. Ten slotte heeft appellant opgemerkt dat zijnerzijds nooit een toezegging is gedaan aan betrokkene dat de WGA-uitkering van de werknemer niet voor zijn rekening zou komen.
3.2.
Betrokkene heeft in verweer aangevoerd dat hij het toerekeningsbesluit nooit heeft ontvangen en daartegen kennelijk geen bezwaar heeft gemaakt, wegens afwezigheid ten gevolge van een vakantie of iets dergelijks. Als hoofdbezwaar tegen de beide verhaalsbesluiten heeft betrokkene aangevoerd dat hij door appellant nooit is voorgelicht over de financiële gevolgen van het eigenrisicodragerschap. Ook bij gelegenheid van de overgang van de WAO naar de Wet WIA (eind 2005) heeft appellant nagelaten betrokkene nadrukkelijk te informeren over de mogelijkheid uit het bestel te stappen. De financiële gevolgen zijn voor betrokkene veel te groot en staan niet in verhouding tot de premiebesparing. Ten slotte is betrokkene van mening dat, nu de arbeidsongeschiktheid van de werknemer voortvloeit uit haar privé situatie, een zorgvuldige voorlichting door appellant van groot belang is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat betrokkene tegen het toerekeningsbesluit geen rechtsmiddel heeft aangewend. Betrokkene wordt niet gevolgd in zijn in hoger beroep ingenomen standpunt voor zover dat inhoudt dat hij het toerekeningsbesluit niet heeft ontvangen. Ter zitting is met betrokkene besproken dat in het dossier zich een afdruk bevindt van een Formulier Telefonisch contact. Daaruit komt naar voren dat een medewerker van appellant op 2 februari 2011 met betrokkene heeft getelefoneerd en hem heeft gevraagd waarom geen bezwaar is gemaakt tegen het toerekeningsbesluit, nu ook daarin is vermeld dat betrokkene eigenrisicodrager is en wat hij moet betalen. Daarop heeft betrokkene geantwoord dat hij dacht dat dat voor de eerste twee jaar was en die waren al voorbij. Betrokkene heeft bij die gelegenheid de ontvangst van het toerekeningsbesluit dus niet ontkend. Ter zitting van de Raad heeft betrokkene gesteld dat hij zich dit telefoongesprek niet kan herinneren. De Raad twijfelt echter niet aan de juistheid van het formulier telefonisch contact, dat het telefoongesprek gedetailleerd beschrijft. Dit betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat het toerekeningsbesluit door betrokkene is ontvangen en, nu hij daar geen bezwaar tegen heeft ingediend, het toerekeningsbesluit in rechte vaststaat.
4.2.
Bij het nemen van de verhaalsbesluiten 1 en 2 mocht appellant er dus van uitgaan dat betrokkene eigenrisicodrager voor de Wet WIA was. De rechtbank kan dan ook niet worden gevolgd in haar oordeel dat appellant het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door niet te onderzoeken of betrokkene op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer eigenrisicodrager was in de zin van de Wet WIA.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het bestreden besluit worden beoordeeld.
5.1.
Op grond van artikel 82, eerste lid, van de Wet WIA draagt betrokkene als eigenrisicodrager het risico van de betaling van de WGA-uitkering aan de verzekerde die op de eerste dag van de bij die uitkering in acht genomen wachttijd tot de eigenrisicodrager in dienstbetrekking stond. Betrokkene heeft niet betwist dat de werknemer in dienstbetrekking tot hem stond op de dag dat zij op 16 september 2008 arbeidsongeschikt werd.
5.2.
Nu in rechte vaststaat dat betrokkene eigenrisicodrager is voor de Wet WIA, volgt daaruit dat betrokkene de aan de werknemer toegekende WGA-uitkering moest betalen en voorts dat, indien hij dat niet doet, wat hier het geval is, appellant op grond van artikel 83, derde lid, van de Wet WIA (voorheen artikel 75a, vierde lid, van de WAO) verplicht is de uitkering te betalen aan de werknemer en te verhalen op betrokkene. Daarbij gaat het om bepalingen van dwingend recht, waarvan in beginsel niet kan worden afgeweken.
5.3.
Zoals de Raad onder het bereik van artikel 75a, vierde lid, van de WAO vaker heeft overwogen (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 10 oktober 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ0127) zijn er echter bijzondere omstandigheden denkbaar waarin strikte toepassing van dwingendrechtelijke bepalingen zozeer in strijd is te achten met algemene rechtsbeginselen dat op die grond toepassing daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Deze rechtspraak is onder de Wet WIA evenzeer van toepassing, zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld zijn uitspraak van 5 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR4262, overweging 4.7 en van 17 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA2154, overweging 6.2).
5.4.
Wat er ook zij van de volgens betrokkene gebrekkige voorlichting van de zijde van appellant over de mogelijke financiële gevolgen van het eigenrisicodragerschap als hier aan de orde, dit is geen reden om aan te nemen dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Allereerst merkt de Raad op dat, anders dan betrokkene kennelijk meent, de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van de werknemer geen rol speelt bij het dragen van het risico voor de betaling van de uitkering. Ook is van belang dat betrokkene in het kader van de besluitvorming omtrent het aanvragen van het eigenrisicodragerschap een eigen onderzoeksplicht had. Dat geldt ook bij de overgang van het eigenrisicodragerschap van de WAO naar de Wet WIA. Betrokkene had toen ervoor kunnen kiezen de belastinginspecteur te verzoeken om een beschikking omtrent het eindigen van het eigenrisicodragerschap. Kennelijk heeft betrokkene de mogelijke financiële gevolgen van zijn eigenrisicodragerschap niet overzien dan wel daarvan een andere inschatting gemaakt. Dit komt voor zijn rekening en risico.
5.5.
Nu betrokkene geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen de periode of hoogte van de verhaalde bedragen, dient het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van I. Mehagnoul als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I. Mehagnoul

UM