ECLI:NL:CRVB:2018:2606

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 augustus 2018
Publicatiedatum
22 augustus 2018
Zaaknummer
16/3336 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 19 mei 2015, 14/4901

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 augustus 2018 uitspraak gedaan op het verzoek om herziening van een eerdere uitspraak van de Raad van 19 mei 2015. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. drs. M.J.G. Schroeder, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad had eerder het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn. Verzoeker diende vervolgens een verzoek om herziening in, dat door de Raad op 26 april 2017 als onbevoegd werd afgewezen. Dit werd later herzien, en het onderzoek werd voortgezet.

Tijdens de zitting op 3 juli 2018 heeft verzoeker betoogd dat de Raad in zijn eerdere uitspraak van 19 mei 2015 onterecht had geoordeeld over de tijdige indiening van het beroepschrift. Verzoeker stelde dat er nieuwe feiten waren die de Raad niet had overwogen. De Raad oordeelde echter dat verzoeker in wezen een discussie over de juistheid van de eerdere uitspraak voerde, wat niet mogelijk is binnen het kader van herziening. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor herziening of vervallenverklaring van de eerdere uitspraak, en wees het verzoek af.

De uitspraak benadrukt dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor het opnieuw beoordelen van de juistheid van eerdere uitspraken, maar enkel voor het herzien op basis van nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder bekend waren. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond, omdat er geen aanleiding voor was.

Uitspraak

16.3336 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 19 mei 2015, 14/4901
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 14 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. drs. M.J.G. Schroeder, advocaat (gemachtigde), hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2014, 13/7291.
Na de behandeling van dit hoger beroep ter zitting van de Raad op 24 februari 2015 heeft gemachtigde namens verzoeker verzocht om wraking van de behandelend rechter. Bij uitspraak van 14 april 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:1293) is dit verzoek afgewezen.
Bij uitspraak van 19 mei 2015, 14/4901 (ECLI:NL:CRVB:2015:1545), heeft de Raad het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 juli 2014
niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de beroepstermijn.
Bij brief van 17 mei 2016 heeft gemachtigde namens verzoeker een verzoek om herziening ingediend van de uitspraak van de Raad van 14 april 2015. Bij uitspraak van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1611) heeft de Raad zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van het ingediende verzoek om herziening onder de overweging dat tegen een beslissing op een wrakingsverzoek geen rechtsmiddel openstaat. Namens verzoeker heeft gemachtigde verzet gedaan tegen deze uitspraak.
Bij uitspraak van 5 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4310) heeft de Raad het verzet van verzoeker gegrond verklaard omdat tijdens de behandeling ter zitting was gebleken dat het verzoek om herziening aangemerkt moet worden als een verzoek om herziening van de uitspraak van 19 mei 2015, 14/4901. Daarmee is de uitspraak van de Raad van 26 april 2017 vervallen en wordt het onderzoek voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2018. Voor verzoeker is gemachtigde verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.A. Bouter.

OVERWEGINGEN

1. Gelet op de uitspraak van 5 december 2017, en zoals namens verzoeker ter zitting op
3 juli 2018 is bevestigd, moet de brief van 17 mei 2016 worden aangemerkt als een verzoek om herziening van de uitspraak van 19 mei 2015, 14/4901.
2. Op grond van artikel 8:119, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de Raad op verzoek van een partij een onherroepelijk geworden uitspraak herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden voor de uitspraak,
b. bij de indiener van het verzoekschrift voor de uitspraak niet bekend waren en
redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren ze bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben
kunnen leiden.
3. In de uitspraak van 19 mei 2015 heeft de Raad geoordeeld dat verzoeker er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat het hoger beroepschrift op de laatste dag van de beroepstermijn ter post is bezorgd. Daarbij heeft de Raad onder meer het volgende overwogen. “De enkele stelling dat het beroepschrift op 28 augustus 2014 vóór middernacht in de brievenbus is gedeponeerd, is daarvoor niet voldoende. Een nadere onderbouwing, bijvoorbeeld in de vorm van een getuigenverklaring, ontbreekt. Voorts heeft de gemachtigde van appellant wel een beschrijving gegeven van zijn activiteiten aan het begin van de avond van 28 augustus 2014 (…) maar een precieze beschrijving van het verdere verloop van die avond ontbreekt. Zo is niet duidelijk geworden wat de tijdstippen waren waarop de gemachtigde het e-mailbericht van appellant heeft gelezen, het voorlopig beroepschrift heeft opgesteld, zich naar de brievenbus heeft begeven en de brief in de brievenbus heeft gedeponeerd.”
4. Verzoeker heeft aangevoerd dat de overweging dat een precieze beschrijving van het verdere verloop van de avond van 28 augustus 2014 ontbreekt, een ontkenning is van wat door de gemachtigde op de zitting van 24 februari 2015 uitvoerig naar voren is gebracht. Op de zitting heeft hij verduidelijkt wat de tijdstippen waren waarop hij het e-mailbericht van verzoeker heeft gelezen, het voorlopig beroepschrift heeft opgesteld, zich naar de brievenbus heeft begeven en de brief in de brievenbus heeft gedeponeerd. Dit is volgens verzoeker een nieuw feit in de zin van artikel 8:119 van de Awb.
5. Wat namens verzoeker is aangevoerd komt er op neer dat verzoeker de motivering van de uitspraak van 19 mei 2015 onjuist acht. Daarmee is wat verzoeker heeft aangevoerd er in wezen op gericht een discussie over de juistheid van de uitspraak van de Raad van 19 mei 2015 te voeren. Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1539) is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening echter niet gegeven voor het voeren van een dergelijke discussie.
6. In de brief heeft verzoeker tevens om vervallenverklaring van de uitspraak van 19 mei 2015 verzocht. De Raad kan een door hem gedane uitspraak vervallen verklaren indien blijkt dat een belanghebbende aantoonbaar en in zodanige mate in zijn processuele belang is geschaad doordat de Raad een voorschrift van openbare orde niet in acht heeft genomen, dat ten gevolge daarvan moet worden vastgesteld dat de uitspraak die het betreft niet rechtmatig tot stand is gekomen (vergelijk de uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9151). Uit wat appellant heeft aangevoerd volgt niet dat de Raad een voorschrift van openbare orde niet in acht heeft genomen.
7. Uit 5 volgt dat het verzoek om herziening van de uitspraak van de Raad van 19 mei 2015 moet worden afgewezen. Uit 6 volgt dat voor vervallenverklaring van deze uitspraak evenmin aanleiding bestaat.
8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om herziening af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2018.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) J. Smolders

IJ