ECLI:NL:CRVB:2018:2535

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 augustus 2018
Publicatiedatum
15 augustus 2018
Zaaknummer
16/1325 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering op basis van onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die vanaf 1 september 2014 was ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op een bepaald adres. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs in opdracht van de minister. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat resulteerde in een terugvordering van een bedrag van € 1.208,64.

Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, omdat een van de controleurs onbevoegd was. De Raad heeft deze argumentatie gevolgd en vastgesteld dat het onderzoek niet op een deugdelijke manier was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek, dat mede was verricht door een onbevoegde controleur, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit leidde tot de conclusie dat de herziening van de studiefinanciering niet voldoende feitelijke grondslag had.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige uitvoering van onderzoeken naar de woonsituatie van studenten en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld.

Uitspraak

16.1325 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2016, 15/4623 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 15 augustus 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. C.G. Huijsmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2017. Namens appellante is mr. drs. Huijsmans verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 1 september 2014 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [adres 1] (brp-adres). De moeder van appellante staat in de brp ingeschreven onder het adres [adres 2] .
1.2.
De minister heeft, voor zover hier van belang, met ingang van 1 september 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) aan appellante toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voortgezet voor het jaar 2015.
1.3.
Op 9 februari 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 27 februari 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 23 juni 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 september 2014 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. De minister heeft daarbij een bedrag van € 1.208,64 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Als meest verstrekkende beroepsgrond heeft appellante in de aanvullende beroepsgronden aangevoerd dat de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek vanwege de onbevoegdheid van een van de controleurs onrechtmatig zijn verkregen en als bewijs ontoelaatbaar zijn.
3.2.
De minister heeft in hoger beroep als aanvullend bewijs reisgegevens van appellante over de periode 10 november 2014 tot en met 10 mei 2016 overgelegd. Uit de reisgegevens heeft de minister afgeleid dat appellante veel gebruik heeft gemaakt van haltes die in de buurt liggen van het brp-adres van haar moeder en nooit gebruik heeft gemaakt van de dichtstbijzijnde halte bij haar eigen brp-adres. Wel heeft appellante regelmatig gebruikgemaakt van een halte die op tien minuten lopen ligt van haar brp-adres. Hiervoor kan evenwel een verklaring worden gevonden in de omstandigheid dat deze halte bij het winkelcentrum ligt. Volgens de minister leiden deze gegevens tot de conclusie dat appellante niet op haar brp-adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. Een van deze twee controleurs heeft het onderzoek verricht als payroller.
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.3.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van het onder 4.2 genoemde toezicht, de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. In zijn uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, heeft de Raad dit oordeel herhaald en nader gemotiveerd. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis, bijvoorbeeld via een uitzend-, detacherings- of payrollconstructie, werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar.
4.5.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 brengt mee dat de herziening van de aan appellante toegekende studiefinanciering uitsluitend nog is gebaseerd op haar reisgegevens.
4.6.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een toereikende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van een dergelijk bijzonder geval is hier geen sprake.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet op haar brp-adres woonde, zodat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.8.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 27 februari 2015 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de (proces)kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 501,- in bezwaar, op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.505,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 juni 2015;
  • herroept het besluit van 27 februari 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 juni 2015;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.505,-;
  • bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 augustus 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) R.H. Budde
SSa