In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 augustus 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de herziening van de studiefinanciering van appellante, die vanaf 1 september 2014 was ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) op een bepaald adres. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien op basis van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs in opdracht van de minister. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante als thuiswonende studerende moest worden aangemerkt, wat resulteerde in een terugvordering van een bedrag van € 1.208,64.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig zijn verkregen, omdat een van de controleurs onbevoegd was. De Raad heeft deze argumentatie gevolgd en vastgesteld dat het onderzoek niet op een deugdelijke manier was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek, dat mede was verricht door een onbevoegde controleur, als bewijs ontoelaatbaar zijn. Dit leidde tot de conclusie dat de herziening van de studiefinanciering niet voldoende feitelijke grondslag had.
De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van de minister vernietigd. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.505,- bedragen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige uitvoering van onderzoeken naar de woonsituatie van studenten en de eisen die aan bewijsvoering worden gesteld.