ECLI:NL:CRVB:2018:232

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2018
Publicatiedatum
25 januari 2018
Zaaknummer
16-5343 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in bijstandsverlening en de definitie van commerciële huurprijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), was in geschil met het college van burgemeester en wethouders van Gennep over de toepassing van de kostendelersnorm. De appellant huurt een kamer van een medebewoner en het college had bepaald dat de kostendelersnorm op hem van toepassing was, omdat er geen sprake zou zijn van een commerciële huurprijs. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant een huurovereenkomst had met de medebewoner, waarbij de huurprijs was vastgesteld op basis van een huurprijscheck. Het college stelde dat de huurprijs niet commercieel was, omdat deze lager was dan wat in de nabijheid van een universiteitsstad gevraagd zou kunnen worden. De Raad oordeelde echter dat de huurprijs, die was vastgesteld volgens de huurprijscheck, wel degelijk als commercieel moest worden aangemerkt. De Raad vernietigde de beslissing van het college en verklaarde het beroep van de appellant gegrond, waardoor de kostendelersnorm niet op hem van toepassing was. Tevens werd het college veroordeeld tot betaling van proceskosten aan de appellant.

Uitspraak

16.5343 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 22 juli 2016, 15/3232 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Gennep (college)
Datum uitspraak: 23 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.J. Hopmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hopmans. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. B.A.A. Lucas en mr. C.J.D.C.M. Kamp.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt periodieke bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) als alleenstaande. Hij heeft ook vóór 1 januari 2015 bijstand, op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
1.2.
Appellant bewoont een van woningcorporatie [woningcorporatie] gehuurde woning op het adres [adres] . In die woning woont sinds oktober 2010 ook
[naam] ( [X] ).
1.3.
Bij brief van 7 mei 2015 heeft het college appellant, in het kader van onderzoek of de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 voor hem van toepassing is, uitgenodigd voor een gesprek en hem verzocht om de huurovereenkomst met [X] en betaalbewijzen van de huur vanaf januari 2015 mee te brengen.
1.4.
Appellant heeft een huurovereenkomst met [X] van 15 maart 2011 (huurovereenkomst 1) overgelegd, waarin is bepaald dat hij met ingang van 10 oktober 2010 een kamer van 9,5m2 op de eerste verdieping van de woning met medegebruik van keuken, douche/bad, wc, tuin en schuur/berging aan [X] verhuurt tegen een huurprijs van € 100,- per maand. Voor gas, elektra, water, koelkast en vloerbedekking is een voorschotbedrag van € 50,- per maand in de huurovereenkomst vermeld. Appellant heeft ook kwitanties voor betalingen van € 100,- per maand vanaf januari 2015 overgelegd.
1.5.
Bij besluit van 13 mei 2015 heeft het college appellant meegedeeld dat vanaf 1 juli 2015 de kostendelersnorm van artikel 22a van de PW op hem van toepassing is en dat hij vanaf
1 juli 2015 bijstand ontvangt ter hoogte van 50% van de gehuwdennorm. Tussen appellant en [X] is volgens het college geen sprake van een commerciële huurovereenkomst, zodat de uitzondering van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW, zoals dat tot 1 januari 2016 luidde, in zijn geval niet van toepassing is.
1.6.
Tijdens de hoorzitting naar aanleiding van zijn bezwaar heeft appellant meegedeeld dat de huurprijs met ingang van 1 juli is verhoogd tot € 127,- per maand en vervolgens bij brief van 22 juli 2015 een huurovereenkomst van 29 juni 2015, ingaande 1 juli 2015 (huurovereenkomst 2), het resultaat van de online huurprijscheck van de Huurcommissie (huurprijscheck) en een kwitantie voor een bedrag van € 182,- betreffende juli 2015 aan de Commissie bezwaarschriften overgelegd. In huurovereenkomst 2 is medegebruik tuin niet meer opgenomen. Bij medegebruik schuur/berging is vermeld: “alleen stalling scooter”. De maandelijkse huur is € 127,-. Het maandelijks te betalen voorschot voor bijkomende leveringen en diensten is € 55,-.
1.7.
Bij brief van 13 augustus 2015 heeft appellant een nieuwe huurovereenkomst, ingaande
1 juli 2015, (huurovereenkomst 3) overgelegd, waarin de huurprijs, in verband met een verbouwing waardoor de oppervlakte van de aan [X] verhuurde kamer niet 9,5 maar 11,7m2 was, is verhoogd naar € 168,80. Het resultaat van een nieuwe huurprijscheck is bijgevoegd. Appellant heeft voorts kwitanties overgelegd voor betaling van € 223,80 en een nabetaling voor juli van € 41,80 in augustus 2015.
1.8.
Bij besluit van 27 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2015, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften, ongegrond verklaard. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, voor zover thans nog van belang, dat de per 1 juli 2015 geldende huurprijs nog steeds geen commerciële huurprijs is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de WWB en is met artikel 22a van de PW de “kostendelersnorm” ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot 1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
( (40% + A x 30%)/A) x B. Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.2.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.3.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 22a van de PW, zoals dat tot
1 januari 2016 luidde, worden voor de toepassing van de kostendelersnorm van belanghebbende niet meegerekend de personen, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.4.
Voor wat betreft deze uitzonderingsbepaling op de toepassing van de kostendelersnorm heeft de Raad in zijn uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:243, met een verwijzing naar meerdere in Kamerstukken II, 2013/2014, 33 801 opgenomen passages overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 22a van de PW is op te maken dat de wetgever volledig zakelijke relaties voor de kostendelersnorm buiten toepassing heeft willen laten. In deze situatie worden de kosten namelijk niet op dezelfde wijze gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie hebben. Van een zakelijke relatie is volgens de wetgever sprake indien de (onder)verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de (onder)huur van de woning en de geleverde diensten en de (onder)huurder deze commerciële prijs betaalt. Er is volgens de wetgever sprake van een commerciële prijs indien de prijs in verhouding staat met de geleverde prestaties en deze prijs in het commerciële verkeer gebruikelijk is, wat tevens een periodieke aanpassing van de prijs veronderstelt.
4.5.
In artikel 22a, vijfde lid, van de PW, zoals dat tot 1 januari 2016 luidde, is opgenomen dat de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke huurovereenkomst overlegt en de betaling van een commerciële prijs aantoont door het overleggen van betalingsbewijzen.
4.6.
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of op grond van de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW opgenomen uitzonderingssituatie sprake is van een commerciële (onder)huurrelatie tussen appellant en [X] . Appellant stelt zich op het standpunt dat (in elk geval) vanaf 1 juli 2015 een commerciële huurprijs gold, omdat die huurprijs is bepaald op basis van de huurprijscheck.
4.7.
Niet in geschil is dat de in huurovereenkomst 3 overeengekomen huurprijs tussen appellant en [X] gold vanaf 1 juli 2015. Huurovereenkomst 3 is in de plaats gekomen van huurovereenkomst 2, zodat de vraag of huurovereenkomst 2 een commerciële huurprijs inhield, geen bespreking behoeft.
4.8.
Beoordeeld moet dus worden of de huurprijs van huurovereenkomst 3 een commerciële huurprijs was. Niet in geschil is dat die huurprijs is bepaald overeenkomstig het resultaat van de huurprijscheck. De met ingang van 1 juli 2015 geldende huur was volgens de huurprijscheck de maximaal redelijke huur. Op basis van de huurprijscheck wordt door de daarbij gehanteerde waarderingswijze op grond van een puntensysteem voor de kwaliteit van de gehuurde onzelfstandige woonruimte op basis van de in Bijlage 1 bij het Besluit huurprijzen woonruimte gegeven waarderingswijze een zorgvuldige indicatie verkregen van de bijbehorende maximale huurprijs, mits correct ingevuld, vergelijk de uitspraak van
22 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3119.
4.9.
Het college heeft de juistheid van de berekening aan de hand van de huurprijscheck niet betwist. De overeenkomstig het resultaat van de huurprijscheck vastgestelde huur is volgens het college echter niet een commerciële huurprijs, omdat, gelet op de nabijheid van universiteitsstad [stad] , een hogere huurprijs voor de door [X] gehuurde kamer had kunnen worden bedongen.
4.10.
Het standpunt van het college dat een commerciële huurprijs in de zin van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW hoger zou kunnen zijn dan de maximaal redelijke huurprijs die met inachtneming van de regelgeving over huurprijsbescherming van een huurder kan worden gevraagd, kan niet worden aanvaard. Dat zou immers tot gevolg hebben dat verhuurders van een of meer kamers in de door hen bewoonde woning ingevolge de PW, of een huurder die bijstand ontvangt, om te voorkomen dat de kostendelersnorm voor hen van toepassing wordt, zouden worden aangespoord een hogere huurprijs te verlangen dan de volgens de regelgeving over huurprijsbescherming vastgestelde maximaal redelijke huurprijs, waardoor het stelsel van huurprijsbescherming zou worden doorkruist. Bovendien zou een huurder in het geval de verhuurder een hogere prijs vraagt verlaging van de huurprijs kunnen afdwingen. Dat huurders vanwege een kamertekort in bijvoorbeeld studentensteden eventueel bereid zijn een hogere huur dan de maximaal redelijke huurprijs te betalen en geen verlaging van de huurprijs afdwingen (wat daarvan in de gemeente [gemeente] verder ook zij), betekent niet dat een dergelijke huur in het licht van de geldende huurbeschermingsregels als een commerciële huur in de zin van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW kan worden aangemerkt. Wat een commerciële huurprijs is wordt mede bepaald door de geldende regelgeving.
4.11.
Uit 4.1 tot en met 4.10 volgt dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen appellant en [X] vanaf 1 juli 2015 een commerciële huurprijs gold. Het college heeft ten onrechte beslist dat de kostendelersnorm met ingang van 1 juli 2015 voor appellant van toepassing was. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, dat besluit wegens strijd met artikel 22a van de PW vernietigen en het besluit van 13 mei 2015 herroepen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in proceskosten van appellant van € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep, in totaal € 2.004,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 27 oktober 2015;
- herroept het besluit van 13 mei 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het
vernietigde besluit;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat het college het in beroep en in hoger beroep door appellant betaalde griffierecht
van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Smolders

HD