ECLI:NL:CRVB:2017:3119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 augustus 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
16/5246 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in relatie tot commerciële huurprijs bij bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet (PW) en de vraag of er sprake is van een commerciële huurprijs. Appellante ontvangt sinds 2008 bijstand en huurt een kamer van S, die ook op het uitkeringsadres woont. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstandsverlening van appellante verlaagd op basis van de kostendelersnorm, omdat S als kosten delende medebewoner wordt aangemerkt. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het college eveneens ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep de zaak beoordeeld. De Raad heeft vastgesteld dat de huurprijs die appellante betaalt, € 250,- per maand, niet als een commerciële huurprijs kan worden aangemerkt. De Raad heeft daarbij gekeken naar de huurovereenkomst en de totale woonlasten. De Raad concludeert dat de huurprijs die appellante betaalt, niet marktconform is en dat er geen bewijs is dat appellante een commerciële prijs betaalt voor de onderhuur. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het college, waarbij de kostendelersnorm van toepassing blijft.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak hebben beoordeeld en de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

16.5246 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2016, 15/5961 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 22 augustus 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.A. Timmer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Timmer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Catakli.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 2008 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 10%. Appellante woont sinds 3 oktober 2013 aan de [adres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Zij huurt daar een kamer van [naam S] (S), die ook op het uitkeringsadres woont.
1.2.
Bij brief van 28 januari 2015 heeft het college appellante verzocht om huurgegevens over te leggen. Appellante heeft daarop een door S opgemaakte huurovereenkomst van
2 oktober 2014 overgelegd. Hierin verklaart S dat hij in de periode van 2 oktober 2014 tot
2 oktober 2015 één van de twee in de woning aanwezige slaapkamers met een oppervlakte van 12 m² aan appellante verhuurt tegen een huurbedrag van € 250,- per maand, inclusief de kosten voor gas, water, elektra en televisie. S vermeldt daarbij dat hij met appellante de woonkamer, keuken, badkamer, wc en het balkon deelt en dat de huur van de gehele woning
€ 605,- per maand bedraagt, exclusief de maandelijkse kosten van € 181,- voor elektra, gas en water en € 65,- voor de televisie, telefoon en internet. Appellante heeft van de huurbetalingen geen bewijzen overgelegd.
1.3.
Bij besluit van 11 maart 2015 heeft het college de hoogte van de bijstand van appellante per 1 juli 2015 met toepassing van artikel 22a, eerste lid, van de PW verlaagd naar een bedrag van € 687,59, zijnde 50% van de gehuwdennorm. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat S als kosten delende medebewoner wordt aangemerkt.
1.4.
In bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2015 heeft appellante een huurovereenkomst van 2 oktober 2013 overgelegd, waarin S verklaart dat hij appellante van 2 oktober 2013 tot
2 oktober 2014 een kamer van 14 m² op het uitkeringsadres verhuurt tegen een maandelijkse huurprijs van € 350,-, inclusief kosten van gas, water, elektra en televisie.
1.5.
Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 11 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante op grond van de huurovereenkomst van 2 oktober 2014 op en na 1 juli 2015 € 250,- per maand aan huur verschuldigd was en dat van de totale woonlasten voor elektra, gas, water, televisie, telefoon en internet de helft, een bedrag van (€ 246,- : 2 = ) € 123,- aan appellante is toe te rekenen zodat de kale huur is vast te stellen op een bedrag van € 127,-. Vervolgens heeft het college met toepassing van het puntentellingsysteem van de Huurcommissie (huurprijscheck) vastgesteld dat voor appellante een maximale huurprijs van € 250,12 van toepassing is. Ten slotte heeft het college zijn beleid toegepast dat inhoudt dat eerst sprake is van een commerciële huurprijs indien de huur minimaal gelijk is aan of hoger dan 90% van de uitkomst van de huurprijscheck. Dit betekent voor appellante dat eerst sprake kan zijn van een commerciële huurprijs indien haar kale huur minimaal € 225,11 per maand bedraagt. Gelet op de vastgestelde kale huurprijs van appellante van € 127,- is er volgens het college dan ook geen sprake van een commerciële huurprijs zodat de kostendelersnorm voor appellante niet buiten toepassing kan blijven.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het college mocht uitgaan van een huurprijs van appellante van € 250,- per maand en dat de door het college toegepaste berekeningsmethodiek als uitgangspunt kan dienen voor de vaststelling van een commerciële huurprijs.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Wettelijk kader
4.1.1.
Met ingang van 1 januari 2015 is de PW in de plaats gekomen van de Wet werk en bijstand (WWB) en is met artikel 22a van de PW de ‘kostendelersnorm’ ingevoerd. In deze zaak is van toepassing de tekst van deze bepaling zoals die luidde tot
1 januari 2016. Volgens het eerste lid van deze bepaling is, indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:

((40% + A × 30%) / A) × B

Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm als bedoeld in het tweede lid.
4.1.2.
Artikel 22a van de PW is dwingendrechtelijk van aard en biedt, behoudens de uitzonderingssituaties die zijn opgenomen in het derde en vierde lid van dit artikel, geen ruimte voor afwijking dan wel het buiten toepassing laten van de kostendelersnorm.
4.1.3.
Op grond van het vierde lid, aanhef en onder b, van artikel 22a van de PW, zoals dat tot 1 januari 2016 luidde, worden voor de toepassing van de kostendelersnorm van belanghebbende niet meegerekend de personen, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft.
4.1.4.
Voor wat betreft deze uitzonderingsbepaling op de toepassing van de kostendelersnorm heeft de Raad in zijn uitspraak van 17 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:243, met een verwijzing naar meerdere in de Kamerstukken II, 2013/2014, 33 801 opgenomen passages overwogen dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 22a van de PW is op te maken dat de wetgever volledig zakelijke relaties voor de kostendelersnorm buiten toepassing heeft willen laten. In deze situatie worden de kosten namelijk niet op dezelfde wijze gedeeld als met woningdelers die geen onderlinge zakelijke relatie hebben. Van een zakelijke relatie is volgens de wetgever sprake indien de (onder)verhuurder een commerciële prijs vraagt voor de (onder)huur van de woning en de geleverde diensten en de (onder)huurder deze commerciële prijs betaalt. Er is volgens de wetgever sprake van een commerciële prijs indien de prijs in verhouding staat met de geleverde prestaties en deze prijs in het commerciële verkeer gebruikelijk is, wat tevens een periodieke aanpassing van de prijs veronderstelt.
4.1.5.
In het tot 1 januari 2016 luidende artikel 22a, vijfde lid, van de PW is opgenomen dat de belanghebbende op verzoek van het college de schriftelijke huurovereenkomst overlegt en de betaling van een commerciële prijs aantoont door het overleggen van betalingsbewijzen.
Geschil
4.2.
Partijen worden verdeeld gehouden over het antwoord op de vraag of op grond van de in artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW opgenomen uitzonderingssituatie sprake is van een commerciële (onder)huurrelatie tussen appellante en S. In het bijzonder is daarbij in geschil of de rechtbank met het college terecht is uitgegaan van een door appellante betaalde huurprijs van € 250,- per maand en of er sprake is van een commerciële prijs.
Vaststellen huurprijs
4.3.1.
De beroepsgrond van appellante dat het college een onderzoeksplicht heeft ten aanzien van de in 4.1.3 genoemde uitzonderingsbepaling omdat sprake is van een belastend besluit, slaagt niet. Het besluit om met toepassing van de kostendelersnorm de bijstand te verlagen is een belastend besluit, waarbij de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden tot verlaging is voldaan in beginsel op het college rust. Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de onder 4.1.4 genoemde uitspraak, rust de bewijslast dat is voldaan aan de voorwaarden van de uitzonderingsbepalingen op de toepassing van de kostendelersnorm echter op degene die zich beroept op deze uitzonderingsbepalingen. Het betoog van appellante dat het college niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht door geen navraag bij S te doen naar de hoogte van de huurprijs, kan daarom niet worden gevolgd. Daarbij komt dat uit de in 4.1.5 opgenomen wettelijke bepaling volgt dat een belanghebbende zijn huurbetalingen dient aan te tonen. Dat S, zoals appellante heeft gesteld, niet mee wilde werken aan het verstrekken van betalingskwitanties maakt niet dat appellante geen andere mogelijkheden had om de (onder)huurbetalingen aannemelijk te maken.
4.3.2.
De beroepsgrond van appellante dat het college ten onrechte niet is uitgegaan van een huurprijs van € 350,-, slaagt ook niet. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij, anders dan is opgenomen in de door haar overgelegde huurovereenkomst van 2 oktober 2014, op en na 1 juli 2015 maandelijks € 350,- aan onderhuur verschuldigd was. Appellante heeft immers in reactie op het in 1.2 genoemde verzoek van het college de huurovereenkomst van 2 oktober 2014 met een (onder)huurprijs van € 250,- zonder enige opmerking of aanvulling aan het college verstrekt. Eerst in bezwaar heeft appellante gesteld dat zij een (onder)huurprijs van € 350,- betaalt en heeft zij daartoe de overeenkomst van 2 oktober 2013 naar voren gebracht. Appellante heeft echter geen betalingsbewijzen van de door haar op en na 1 juli 2015 betaalde huurprijs overgelegd. Uit de in hoger beroep nog door appellante ingezonden bankafschriften is enkel op te maken dat appellante verschillende keren per maand bedragen pinde van € 250,-, € 150,- of € 50,-, tot een totaalbedrag variërend van € 400,- tot € 770,-, per maand. Deze pintransacties kunnen, anders dan door appellante is betoogd, niet dienen als bewijs dat zij van de opgenomen bedragen maandelijks contant € 350,- aan onderhuur betaalde. De stelling van appellante, dat zij niet wist dat zij bij het pinnen naast de voorgeprogrammeerde bedragen tot € 250,- ook gebruik kon maken van een vrije bedrag- en biljetkeuze, maakt dit niet anders. Dit betekent dat het college terecht is uitgegaan van de in de door appellante overgelegde huurovereenkomst van 2 oktober 2014 genoemde huurprijs van € 250,-.
Vaststellen commerciële huurprijs
4.4.1.
Het college voert voor de vaststelling van een commerciële huurprijs het in 1.5 uiteengezette beleid. Hieruit volgt dat sprake is van een commerciële huurprijs indien de kale huur gelijk is aan of hoger dan 90% van de maximale huur die vastgesteld wordt met toepassing van de huurprijscheck (berekeningsmethode). Deze beleidsbepaling gaat de grenzen van een redelijke wetsuitleg niet te buiten, voor zover op basis van deze berekeningsmethode een huurprijs als commercieel wordt aangemerkt.
4.4.2.
Voor zover een huurprijs met toepassing van de door het college gehanteerde berekeningsmethode echter onder het met de huurprijscheck verkregen huurbedrag blijft, komt de Raad tot een ander oordeel. Allereerst is van belang dat de huurprijscheck van de Huurcommissie weliswaar een (zorgvuldige) indicatie geeft voor een maximale huurprijs van een woning maar geenszins een uitputtende indicatie geeft voor een commerciële huurprijs, zoals hier aan de orde. Dit betekent dat indien de verschuldigde huurprijs onder de maximale huurprijs van de huurprijscheck ligt, niet uitgesloten kan worden dat toch sprake kan zijn van een commerciële huurprijs. Verder volgt uit 4.1.4 en de daarin genoemde uitspraak dat, bij de vraag of sprake is van een commerciële huurprijs, het college een afweging moet maken van alle daarbij van belang zijnde, specifieke omstandigheden. In ieder geval zal daarbij beoordeeld moeten worden of de huurprijs voor de betreffende woonruimte in het economisch verkeer gebruikelijk is en of die prijs in verhouding staat tot de geleverde diensten. In essentie komt het erop neer dat de huurprijs, gelet op de individuele situatie, marktconform moet zijn.
4.4.3.
Voor wat betreft de situatie van appellante betekent dit het volgende. Op grond
van 4.3.2 komt doorslaggevende betekenis toe aan de huurovereenkomst van 2 oktober 2014. De door appellante aangevoerde grond dat het haar, in tegenstelling tot de in 1.2 weergegeven inhoud van de overeenkomst, niet was toegestaan van alle genoemde voorzieningen en vertrekken in de woning gebruik te maken, slaagt niet, reeds omdat appellante dit op geen enkele manier heeft onderbouwd. De totale woonlasten van de tweekamerwoning bedroegen voor S, zoals blijkt uit de huurovereenkomst, € 851,- per maand. Appellante betaalde S dus nog geen 30% van de totale woonlasten, terwijl in feite sprake was van het gelijkelijk delen van de beschikbare woonvoorzieningen. Dat kan zeker niet als een commerciële verhouding worden aangemerkt.
4.4.4.
De beroepsgrond van appellante dat een huurbedrag van € 250,- met toepassing van de door de belastingdienst gehanteerde methode om de hoogte van de huurtoeslag te bepalen, wel een commerciële prijs tot gevolg zou hebben, kan niet slagen. Deze berekeningsmethode, nog los van de vraag wat de toepassing daarvan voor resultaat zou opleveren, ligt hier niet ter beoordeling voor.
4.4.5.
Gelet op 4.4.3 heeft appellante niet aangetoond dat zij voor de onderhuur een commerciële prijs betaalde in de zin van artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder b, van de PW. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college met ingang van 1 juli 2015 de toepassing van de kostendelersnorm in de situatie van appellante buiten toepassing had moeten laten.
Conclusie
4.5.
Uit 4.3.1 tot en met 4.4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak met verbetering van gronden moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en G.M.G. Hink en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van W.A.M. Ebbinge als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) W.A.M. Ebbinge

HD