ECLI:NL:CRVB:2018:2309

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juli 2018
Publicatiedatum
27 juli 2018
Zaaknummer
17/1811 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De betrokkene, die sinds 2011 ziek is door lichamelijke klachten, had een WIA-uitkering aangevraagd. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de door het Uwv aangenomen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week onvoldoende was gemotiveerd. Het Uwv heeft in hoger beroep betoogd dat de rechtbank het oordeel van de deskundige ten onrechte heeft gevolgd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de deskundige niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de urenbeperking niet kon worden gehandhaafd. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de aangenomen urenbeperking voldoende tegemoetkomt aan de problematiek van de betrokkene. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het Uwv, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid wordt vastgesteld op 75,66% en de verdiencapaciteit op € 915,24 bruto per maand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

17.1811 WIA, 17/4111 WIA

Datum uitspraak: 26 juli 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 januari 2017, 14/1884 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2018. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Vetter.
Wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) door de bestuursrechter wordt de Staat in zoverre mede als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft vanaf 25 november 2010 op basis van een tijdelijk dienstverband voor de duur van anderhalf jaar als salesmanager voor 40 uur per week gewerkt. Op
1 augustus 2011 heeft zij zich wegens lichamelijke klachten ten gevolge van een infectieziekte voor dit werk ziek gemeld. Bij besluit van 19 juli 2013 heeft het Uwv betrokkene met ingang van 29 juli 2013 (datum in geding) in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 73,37% en de resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 993,45 bruto per maand.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 18 februari 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat betrokkene wegens een cognitieve stoornis NAO bij een caverneuze malformatie van de hersenstam en een doorgemaakte ziekte van Lyme, persisterende pijn en vermoeidheidsklachten, weliswaar beperkingen bij het verrichten van arbeid ondervindt zoals vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2014, maar dat zij met inachtneming van die beperkingen in staat moet worden geacht om de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies te vervullen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid nader vastgesteld op 76,88% en de resterende verdiencapaciteit op € 869,48 bruto per maand. Betrokkene heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.
Bij tussenuitspraak van 18 november 2014 heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de voor betrokkene aangenomen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week onvoldoende door het Uwv is gemotiveerd. Ook is volgens de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functie van schadecorrespondent voor betrokkene passend is te achten. De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld deze gebreken te herstellen.
2.2.
Het Uwv heeft gebruik gemaakt van de door de rechtbank geboden mogelijkheid. Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 november 2014 met een aangepaste FML van 21 november 2014 ingezonden en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 26 november 2014. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aan de FML als specifieke voorwaarde voor het persoonlijk functioneren in arbeid toegevoegd dat langdurig achtereen focussen op complexere taken voor betrokkene niet goed mogelijk is, maar dat zij wel in staat is tot het verrichten van eenvoudigere handelingen. Voor een verdergaande urenbeperking heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien. Op basis van de aangepaste FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie van schadecorrespondent niet langer geschikt geacht voor betrokkene en deels nieuwe functies geselecteerd. Volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep moet betrokkene in staat worden geacht om de functies van huishoudelijk medewerker (SBC-code 111333), huishoudelijk medewerker (excl. particulier) (SBC-code 372060), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130), produktiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111172) en administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090) te vervullen. Op basis van de drie functies met de hoogste loonwaarde heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene nader vastgesteld op 75,66%. De resterende verdiencapaciteit is gesteld op
€ 915,24 bruto per maand.
2.3.
De rechtbank heeft vervolgens aanleiding gezien om revalidatiearts dr. C.H. Emmelot als deskundige te benoemen. Aan de deskundige is gevraagd tot hoeveel uur werk per dag en per week hij betrokkene op de datum in geding in staat achtte. De deskundige heeft op 9 december 2015 onderzoek verricht en op 15 maart 2016 een rapport uitgebracht. De deskundige heeft te kennen gegeven niet te kunnen instemmen met de door de verzekeringsartsen voor betrokkene aangenomen urenbeperking. De deskundige heeft daartoe overwogen dat door de verzekeringsartsen geen rekening is gehouden met de actuele belastbaarheid van betrokkene en de door haar benodigde hersteltijd. Volgens de deskundige wordt betrokkene met de belastbaarheid zoals neergelegd in de FML van 21 november 2014 onvoldoende in staat gesteld het beoogde revalidatieprogramma te volgen en is het aannemelijk dat de combinatie van enerzijds voldoen aan de ‘revalidatiewens’ en anderzijds voldoen aan de ‘arbeidswens’ de actuele belastbaarheid van betrokkene te boven gaat. Rekening houdend met een hersteltijd na geleverde inspanning, met de noodzaak te kunnen deelnemen aan het revalidatietraject en met het voldoen aan eisen met betrekking tot
re-integratie, alsmede uitgaand van het beproefde (trainings)principe ‘niet intensief, wel frequent’, zou volgens de deskundige op 29 juli 2013 uitgegaan moeten worden van een werkbelasting van twee uur per dag, gedurende vijf dagen per week, dus van maximaal tien uur per week. Na kennisneming van de reacties van het Uwv en betrokkene op zijn rapport van 15 maart 2016 heeft de deskundige dit standpunt in zijn aanvullende rapport van
18 augustus 2016 gehandhaafd.
2.4.
Bij de aangevallen einduitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met veroordeling van het Uwv in de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat het door de deskundige uitgebrachte rapport blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en dat het rapport inzichtelijk en consistent is. De deskundige heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd hoe hij tot een belastbaarheid van twee uur per dag en maximaal tien uur per week is gekomen. Volgens de rechtbank komen de deskundige en de verzekeringsarts bezwaar en beroep ieder op basis van hun professionele expertise tot een andere inschatting van met name de mate van vermoeidheid en de benodigde hersteltijd van betrokkene. Dit is volgens de rechtbank echter geen reden om de deskundige niet te volgen. De medische grondslag van het bestreden besluit is volgens de rechtbank niet door het Uwv hersteld. Uitgaande van de door de deskundige vastgestelde urenbeperking zal, aldus de rechtbank, een nieuw arbeidskundig onderzoek moeten plaatsvinden, zodat de vraag of de geconstateerde arbeidskundige gebreken door het Uwv zijn hersteld geen bespreking behoeft.
3.1.
Het Uwv heeft in hoger beroep – kort samengevat – betoogd dat de rechtbank het oordeel van de deskundige ten onrechte heeft gevolgd.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat zij op de datum in geding niet alleen last had van een verstoring in de energiehuishouding, maar ook moeite had met het verwerken van prikkels (geluid) en ernstige klachten had aan het bewegingsapparaat en gewrichten. Om die redenen hadden er volgens betrokkene ook beperkingen aangenomen moeten worden voor het vasthouden van de aandacht, hand- en vingergebruik, tastzin, toetsenbord en muis bedienen, (frequent) buigen, duwen of trekken, tillen of dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, trappenlopen, klimmen, knielen of hurken, geknield of gehurkt actief zijn, gebogen en/of getordeerd actief zijn. Betrokkene heeft de Raad verzocht om de door de rechtbank benoemde deskundige te benaderen met de vraag of hij zich kan vinden in de overige in de FML van 21 november 2014 vastgelegde beperkingen. Verder heeft betrokkene aangevoerd dat de in beroep aan de schatting ten grondslag gelegde functies van huishoudelijk medewerker met SBC-codes 111333 en 372060 als één functie moeten worden aangemerkt, omdat deze functies gelet op de functiebeschrijving, functiebelasting en functie-eisen niet wezenlijk van elkaar verschillen. Volgens betrokkene zijn de functies niet geschikt voor haar te achten, omdat daarin sprake is van regelmatige storingen en onderbrekingen van het werk wegens het in de patiëntenkamer frequent aangesproken worden door patiënten. De functie van samensteller kunststof en rubberindustrie is volgens betrokkene niet voor haar geschikt, omdat zij beperkt is geacht voor het verdelen van de aandacht en als voorwaarde is aangenomen dat zij is aangewezen op werk zonder hoog handelingstempo.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier niet voor. De deskundige heeft niet voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat niet kon worden volstaan met de door de verzekeringsartsen aangenomen urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 7 juni 2013, de brief van revalidatiearts
N.E. Bouma-Kollerie van 23 augustus 2013, en uit het door betrokkene ingediende bezwaarschrift blijkt dat zij op de datum in geding geen revalidatiebehandeling of
re-integratietraject volgde en dat toen evenmin duidelijk was welke vervolgbehandeling zou worden ingezet. De deskundige heeft daarom ten onrechte in een nog te volgen revalidatieprogramma aanleiding gezien om van een ruimere urenbeperking op de datum in geding uit te gaan dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan. Voorts gaat het bij de vaststelling van de belastbaarheid om de beperkingen die iemand heeft als gevolg van ziekte of gebrek. Re-integratie-aspecten spelen daarbij in beginsel geen rol. De conclusie van de deskundige kan derhalve niet worden gevolgd. Nu de rechtbank dat ten onrechte wel heeft gedaan, slaagt het hoger beroep van het Uwv.
4.2.
.2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 20 november 2014 afdoende gemotiveerd dat met een urenbeperking van vier uur per dag en twintig uur per week voldoende tegemoet wordt gekomen aan de problematiek van betrokkene en dat voor een ruimere urenbeperking geen aanknopingspunten zijn te vinden. Door hem is overwogen dat een inzetbaarheid van twee uur per dag aan de orde is bij zeer ernstige medische aandoeningen zoals een maligniteit, een neurologische ziekte, ernstig hartfalen met een fors verminderde pompfunctie of een ernstig depressief beeld. Daarvan is bij betrokkene geen sprake. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat bij betrokkene gedurende de hoorzitting en het in aansluiting daarop verrichte medisch onderzoek van bij elkaar ongeveer anderhalf uur geen cognitief verval optrad. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het Uwv hiermee het door de rechtbank op dit punt geconstateerde gebrek hersteld.
4.3.
Ten aanzien van het incidentele hoger beroep van betrokkene wordt het volgende overwogen. De verzekeringsarts heeft betrokkene (naast genoemde urenbeperking) aangewezen geacht op werk zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Hij heeft haar beperkt geacht op frequent zware lasten hanteren tijdens het werk en licht beperkt geacht op lopen tijdens het werk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft betrokkene aanvullend beperkt geacht op verdelen van de aandacht en haar aangewezen geacht op werk zonder hoog handelingstempo. In zijn rapport van 15 oktober 2013, aangevuld op 28 januari 2014, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat bij lichamelijk onderzoek in bezwaar niet van duidelijke afwijkingen is gebleken. Aanvullende beperkingen op fysiek terrein zijn dan ook niet nodig, zeker niet omdat betrokkene maar voor vier uur per dag en twintig uur per week inzetbaar wordt geacht. In zijn rapport van 22 januari 2018 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep daaraan toegevoegd dat er geen pathologie bij betrokkene aanwezig is die voor de door haar geclaimde beperkingen steun zou bieden. Aanknopingspunten om aan dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen zijn er niet. Daarom moet worden uitgegaan van de door Uwv vastgestelde belastbaarheid van betrokkene, zoals vastgelegd in de FML van 21 november 2014. Aanleiding om die FML van 21 november 2014 voor te leggen aan de door de rechtbank benoemde deskundige of aan een door de Raad te benoemen deskundige is er niet.
4.4.
Naar het oordeel van de Raad zijn er geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de in beroep aan de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ten grondslag gelegde functies ongeschikt zijn voor betrokkene. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat in de functies geen sprake is van overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene op het aspect veelvuldige storingen en onderbrekingen. Het gaat om functies waarin men, mede uit efficiencyoverwegingen, als regel in de gelegenheid gesteld wordt om door te werken aan de taak waarmee men bezig is. Anders dan door betrokkene is betoogd zijn de functies van huishoudelijk medewerker met SBC-code 111333 en huishoudelijk medewerker met
SBC-code 372086 niet aan te merken als één functie. Van belang is in dit verband dat de binnen het CBBS gebruikte SBC-codes zijn afgeleid van de codes die het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) gebruikt voor de indeling van het bedrijfsleven (zie pagina 20 van de Basisinformatie CBBS). Het eerste cijfer geeft het niveau aan van de voor de functie meest geëigende opleiding, waarbij, voor zover hier van belang, 1 staat voor een elementaire opleiding en 2 of 3 voor een lagere opleiding. Hier wordt aangesloten bij de door het CBS gehanteerde opleidingsniveaus. Vermelding verdient daarbij dat deze niveaus niet overeenkomen met de binnen het CBBS gehanteerde opleidingsniveaus. Omdat het niveau van de voor de twee functies van huishoudelijk medewerker meest geëigende opleidingen, zoals dat tot uitdrukking wordt gebracht in het eerste getal van de SBC-codes, verschillend is, kunnen deze twee functies niet worden samengeteld. Voorts is voldoende gemotiveerd dat de signalering op verdelen van de aandacht in de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie geen overschrijding van de belastbaarheid van betrokkene oplevert. In deze functie moet de aandacht afwisselend over slechts een beperkt aantal uiteenlopende informatiebronnen worden verdeeld.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat er geen aanknopingspunten zijn om de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten. Het incidentele hoger beroep van betrokkene slaagt niet.
4.6.
Ondanks dat het Uwv de door de rechtbank geconstateerde gebreken in beroep heeft hersteld en het incidentele hoger beroep van betrokkene niet slaagt, ziet de Raad geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten. De mate van arbeidsongeschiktheid van 73,37% die primair ten grondslag lag aan de loongerelateerde WGA-uitkering is in beroep immers verhoogd naar 75,66%, zodat sprake is van een wijziging van de rechtspositie van betrokkene. Het primaire besluit moet voor wat betreft het daaraan ten grondslag liggende arbeidsongeschiktheidspercentage en de vastgestelde verdiencapaciteit daarom worden herroepen. Doende wat het Uwv zou behoren te doen, zal de Raad het arbeidsongeschiktheidspercentage en de verdiencapaciteit van betrokkene per 29 juli 2013 vaststellen op respectievelijk 75,66% en € 915,24 bruto per maand.
4.7.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in bezwaar, € 1.503,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
4.8.
Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente over een eventuele nabetaling van de loongerelateerde WGA-uitkering moet worden afgewezen.
5. Over het verzoek tot schadevergoeding van betrokkene, wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt de Raad als volgt.
5.1.
Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift – 25 juli 2013 – tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure bijna 60 maanden geduurd en daarmee is de redelijke termijn met bijna twaalf maanden overschreden. In de zaak zelf, noch in de opstelling van betrokkene zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De overschrijding van de redelijke termijn leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-. Van deze overschrijding is de periode vanaf het bezwaarschrift (25 juli 2013) tot het moment dat het gebrek na de door de rechtbank toegepaste bestuurlijke lus is hersteld (2 december 2014) – zeventien maanden – (naar boven afgerond) toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – elf maanden – voor rekening van Uwv komt en het resterende deel
– één maand – voor rekening van de Staat. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 917,- (11/12 deel van € 1.000,-). De Staat, wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag € 83,-
(1/12 deel van € 1.000,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en herroept het besluit van 19 juli 2013 voor zover daarin de mate van arbeidsongeschiktheid op 73,37% en de verdiencapaciteit op € 993,45 zijn vastgesteld;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid en de verdiencapaciteit van betrokkene per
29 juli 2013 vast op onderscheidenlijk 75,66% en € 915,24 bruto per maand en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • veroordeelt Uwv tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 917,-;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 83,-;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de door betrokkene gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 3.507,-.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en A.I. van der Kris en
E.J.J.M. Weyers als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2018.
(getekend) R.E. Bakker
de griffier is verhinderd te ondertekenen

TM