ECLI:NL:CRVB:2018:2138

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2018
Publicatiedatum
13 juli 2018
Zaaknummer
16/5179 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek schadevergoeding bestuurlijke traagheid door Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding wegens bestuurlijke traagheid door het Zorgkantoor. Appellant had op 6 mei 2014 bezwaar gemaakt tegen een eerder besluit van het Zorgkantoor van 19 juni 2012, waarbij zijn persoonsgebonden budget (pgb) was beëindigd. Het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar niet-ontvankelijk, wat appellant niet aanvecht. In zijn verzoek van 30 juni 2015 vroeg appellant om schadevergoeding op basis van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM) vanwege de te late beslissing op zijn bezwaar. De Raad oordeelde dat het Zorgkantoor het verzoek terecht had afgewezen, omdat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in het besluit van 6 mei 2014 in rechte onaantastbaar was geworden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2015 ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven tot schadevergoeding. De uitspraak werd gedaan op 11 juli 2018.

Uitspraak

16.5179 AWBZ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
5 juli 2016, 16/265 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
VGZ Zorgkantoor B.V. als rechtsopvolger van Univé Zorgkantoor B.V. (Zorgkantoor)
Datum uitspraak: 11 juli 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 16/5177 AWBZ plaatsgevonden op 18 april 2018. Appellant is verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.L.P. van Unnik.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaak
16/5177 AWBZ wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant was op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geïndiceerd voor Begeleiding individueel klasse 2 (2 tot en met 3,9 uur per week) voor de periode van 10 augustus 2009 tot en met 10 augustus 2014.
1.2.
Voor de benodigde zorg ontving appellant van het Zorgkantoor op grond van de Regeling subsidies AWBZ een persoonsgebonden budget (pgb).
1.3.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 19 juni 2012 het pgb met ingang van 1 juli 2012 beëindigd vanwege het niet nakomen van de aan het pgb verbonden verplichtingen.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft bij besluit van 6 mei 2014 het bezwaar tegen het besluit van 19 juni 2012 niet-ontvankelijk verklaard vanwege een niet verschoonbare termijnoverschrijding. Het namens appellant tijdens de hoorzitting van 27 maart 2014 ingediende verzoek tot schadevergoeding vanwege bestuurlijke traagheid heeft het Zorgkantoor afgewezen.
1.5.
Met een brief van 30 juni 2015 heeft appellant verzocht hem gelet op de te late beslissing op bezwaar van 6 mei 2014 een bedrag van € 1.500,- te betalen vanwege bestuurlijke traagheid in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.6.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft het Zorgkantoor appellant meegedeeld dat al in de beslissing op bezwaar van 6 mei 2014 is beslist op het verzoek tot schadevergoeding wegens bestuurlijke traagheid. Omdat appellant tegen dit besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is dat besluit in rechte komen vast te staan. Het Zorgkantoor ziet geen aanleiding om de door appellant gewenste beschikking af te geven, nu al eerder een beslissing op bezwaar is gegeven. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.7.
Bij besluit van 8 december 2015 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 20 oktober 2015 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aangezien deze niet is gericht op enig rechtsgevolg.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft onder meer geoordeeld dat de brief van 20 oktober 2015 niet op rechtsgevolg is gericht en daarom geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat het Zorgkantoor bij beslissing op bezwaar van 6 mei 2014 onder meer het namens appellant tijdens de hoorzitting van 27 maart 2014 ingediende verzoek tot schadevergoeding vanwege bestuurlijke traagheid heeft afgewezen. Daaraan heeft het Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter, en niet door het bestuursorgaan. Slechts indien tegen een besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, wordt de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Aan artikel 6 van het EVRM kan geen aanspraak op een vergoeding voor overschrijding van de redelijke termijn worden ontleend indien het geschil niet aan de rechter is voorgelegd. De Raad stelt verder vast dat appellant geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 6 mei 2014. Hieruit volgt dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in het besluit van 6 mei 2014 in rechte onaantastbaar is geworden.
4.2.
De beroepsgrond dat het deel in het besluit op bezwaar van 6 mei 2014, waarin het verzoek om schadevergoeding is afgewezen, moet worden aangemerkt als een primair besluit, slaagt niet. Beoordeling van de juistheid van deze grond is niet aan de orde, nu in het slot van 4.1 is overwogen dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding in rechte onaantastbaar is geworden.
4.3.
Voor zover appellant heeft verzocht om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit, is de reactie van het Zorgkantoor op dat verzoek aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het Zorgkantoor heeft het daartegen gemaakte bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
4.4.
De rechtbank heeft wat is overwogen in 4.3 niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.
4.5.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven.
4.6.
Het verzoek van appellant van 30 juni 2015 strekt ertoe dat het Zorgkantoor terugkomt van zijn besluit van 6 mei 2014, althans voor zover het betreft het daarin vervatte oordeel over het recht op schadevergoeding. De gemachtigde van het Zorgkantoor heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en dat het verzoek van appellant daarom met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb moet worden afgewezen.
4.7.
Gelet op het onder 4.6 aangehaalde standpunt van het Zorgkantoor staat ter beoordeling of het Zorgkantoor zich, gezien de aangevoerde beroepsgronden, terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verder staat nog ter beoordeling – ook als geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden – of het bestreden besluit, in aanmerking genomen de beroepsgronden, evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.8.
Nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden zijn feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.9.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 30 juni 2015 heeft appellant aangevoerd dat sprake is van bestuurlijke traagheid omdat het Zorgkantoor pas op 6 mei 2014 heeft beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 19 juni 2012.
4.10.
Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, aangezien appellant ook op de hoorzitting van 27 maart 2014 heeft verzocht om schadevergoeding omdat het bezwaar van 13 augustus 2012 tegen het besluit van 19 juni 2012 nog niet was afgehandeld.
4.11.
Het Zorgkantoor mocht het verzoek van appellant van 30 juni 2015 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 6 mei 2014. Wat appellant heeft aangevoerd maakt niet dat het bestreden besluit evident onredelijk moet worden geacht.
4.12.
Ten overvloede merkt de Raad op dat voor zover appellant zou worden gevolgd in zijn standpunt dat het besluit van 20 oktober 2015 het eerste besluit is op zijn verzoek om schadevergoeding, hij ook dan geen recht heeft op schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn vangt aan op het moment dat er – op zijn minst – een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten (zie de uitspraak van de Raad van 4 november 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU5643). Doorgaans is dit op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan. Nu het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2015 heeft ontvangen op
30 november 2015 is op het moment van deze uitspraak van de Raad de termijn van vier jaar nog niet overschreden.
4.13.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en
onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2015 ongegrond te verklaren.
5. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten dan de reeds in de zaak 16/5177 AWBZ vergoede proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 20 oktober 2015 ongegrond en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 8 december 2015;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en A.J. Schaap en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2018.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M.A.A. Traousis

KS