1.9.Bij besluit van 18 juli 2016 (bestreden besluit 2) heeft appellant het bezwaar tegen
besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding. Appellant stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 14 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2297, dat besluit 2, door toezending daarvan aan de bewindvoerder, op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, als bedoeld in artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant was niet gehouden besluit 2 ook aan mr. Sahin toe te zenden. Voor de bekendmaking van besluit 2 als hiervoor bedoeld, kon appellant volstaan met bekendmaking van dat besluit aan de bewindvoerder. Voor zover betrokkenen zich op het standpunt stellen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim zijn geweest, aangezien hen niet valt aan te rekenen dat de bewindvoerder het besluit niet tijdig heeft doorgezonden, volgt appellant hen hierin niet. Nalatigheid van de bewindvoerder komt voor rekening en risico van betrokkenen. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover thans nog van belang, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen besluit 2. De rechtbank heeft hiertoe, kort weergegeven, overwogen dat besluit 2 niet op de juiste wijze bekend is gemaakt, dat de bezwaartermijn dan ook niet is aangevangen op 17 maart 2016, dat het bezwaarschrift van 25 mei 2016 dus niet buiten de bezwaartermijn is ingediend en dat appellant het bezwaar tegen besluit 2 daarom ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De enige beroepsgrond, zoals ter zitting gehandhaafd, is gericht tegen het oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen besluit 2 niet is overschreden. Appellant voert daartegen aan dat uit de onder 1.11 genoemde uitspraak van 14 juni 2016 blijkt dat hij voor de bekendmaking van besluit 2, als bedoeld in artikel 3:41 van de Awb, heeft kunnen volstaan met toezending van dat besluit aan de bewindvoerder en niet was gehouden om besluit 2 ook aan mr. Sahin toe te sturen.
4. Na daartoe door appellant in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft mr. Sahin de gronden van het bezwaar tegen besluit 2 ingediend. Vervolgens heeft appellant het nader besluit genomen, onder het voorbehoud dat de Raad tot hetzelfde oordeel komt als de rechtbank. Bij het nader besluit heeft appellant het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard. Daaraan heeft appellant, kort weergegeven en in reactie op de aangevoerde gronden van het bezwaar, het volgende ten grondslag gelegd. De aanleiding van het onderzoek waren meldingen die bij Bureau Handhaving van de gemeente Nijmegen waren binnengekomen over mogelijke bijstandsfraude van betrokkenen. Gelet op artikel 53a van de PW was appellant bevoegd een onderzoek in te stellen naar de vermogenssituatie van betrokkenen. Het is niet van belang om een afschrift van de originele fraudemeldingen te verstrekken. Aangezien uit de onderzoeksgegevens, waaronder de rapportage vermogensonderzoek van 28 oktober 2014, genoegzaam blijkt dat ten tijde van belang onroerende zaken stonden geregistreerd op naam van betrokkenen, kon in redelijkheid worden overgegaan tot het verrichten van een taxatie. Betrokkenen hebben de bij de taxatie vastgestelde waarde overigens niet betwist. Voldoende duidelijk is hoe en door wie het onderzoek is uitgevoerd. Mr. Sahin beschikt over alle stukken die zijn geproduceerd in het kader van het rechtmatigheidsonderzoek, bij het in oktober 2014 verrichte vermogensonderzoek en bij de in december door FIB uitgevoerde taxaties. Voor een belangenafweging is geen ruimte, gezien de verplichte intrekking en terugvordering in geval van fraude.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.