ECLI:NL:CRVB:2018:2125
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over de vaststelling van het dagloon in verband met nabetalingen van achterstallig loon
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, waarin de hoogte van het dagloon voor de Werkloosheidswet (WW) werd vastgesteld. Appellant ontving nabetalingen van zijn voormalige werkgever in juni, augustus en oktober 2015, die hij als loon beschouwde en die volgens hem meegenomen moesten worden in de berekening van zijn dagloon. Het Uwv had deze nabetalingen echter niet in aanmerking genomen, omdat zij volgens hen als loon uit vroegere dienstbetrekking werden gekwalificeerd en dus niet meetelden voor het dagloon. De rechtbank oordeelde dat de nabetalingen geen beloning waren voor verrichte arbeid en dat het Uwv op goede gronden had gehandeld.
In hoger beroep handhaafde appellant zijn standpunt dat de nabetalingen wel degelijk als loon in de zin van het Dagloonbesluit 2015 moesten worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de nabetalingen niet als loon uit vroegere dienstbetrekking konden worden gekwalificeerd, maar als loon uit tegenwoordige dienstbetrekking, omdat deze nabetalingen direct verband hielden met de periode waarin appellant in gebreke was gesteld door zijn werkgever. De Raad concludeerde dat het Uwv de nabetalingen had moeten meenemen bij de vaststelling van het dagloon, wat leidde tot een herziening van het dagloon van € 177,35 naar het maximum van € 202,17.
De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en verklaarde het beroep van appellant gegrond, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant. De uitspraak benadrukt het belang van het correct meenemen van nabetalingen in de berekening van het dagloon en de toepassing van de wettelijke bepalingen omtrent loon.