ECLI:NL:CRVB:2018:2107

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
11 juli 2018
Zaaknummer
16/6570 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens gebrek aan procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had verzocht om maatschappelijke opvang op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar zijn verzoek was eerder afgewezen. De rechtbank had het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat er geen procesbelang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. Appellant woont inmiddels in een UMO-woning en heeft geen onderbouwde argumenten gepresenteerd over de begeleiding die hij in zijn huidige situatie mist. De Raad concludeert dat de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten geven voor het bestaan van procesbelang. De Raad verklaart het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.6570 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 september 2016, 15/6916 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2018. Appellant is vertegenwoordigd door mr. De Roo. Het college is vertegenwoordigd door J.C. Smit en mr. E.T. ’t Jong.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat bij de beoordeling van dit geschil uit van de volgende feiten.
1.1.
Appellant heeft op 18 mei 2015 het college verzocht gebruik te mogen maken van de maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
(Wmo 2015). Dit verzoek is bij besluit van 18 mei 2015 afgewezen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Verder heeft appellant een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank Amsterdam.
1.2.
Tijdens de zitting van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft de gemachtigde van het college te kennen gegeven dat maatschappelijke opvang geboden is en dat in de bezwaarprocedure wordt gekeken welk type opvang aangewezen is. Daarop heeft appellant het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken.
1.3.
Het college heeft bij besluit van 18 september 2015 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 mei 2015 gegrond verklaard. Het college heeft aan appellant meegedeeld dat hem inmiddels toegang tot de maatschappelijke opvang is verleend en dat de bezwaren daarom geen bespreking meer behoeven. Vanaf 14 september 2015 is appellant welkom in nachtopvang [naam nachtopvang] en vanaf 17 september 2015 in het [naam opvangcentrum]. Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
2. De rechtbank heeft eerst een tussenuitspraak gewezen, omdat – kort weergegeven – het bestreden besluit niet berust op een advies van een (medisch) adviseur, waarin de beperkingen van appellant in de zelfredzaamheid in kaart zijn gebracht. Na een reactie van het college in een nadere motivering van 14 juli 2016 heeft de rechtbank in de einduitspraak het beroep gegrond verklaard en de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft appellant niet gevolgd in zijn beroepsgronden dat het college geen passende bijdrage heeft geleverd aan het voorzien in de behoefte van appellant, dat aan hem slechts onderdak en een plaats op een wachtlijst is toegekend, dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden conform artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 en dat appellant behoefte heeft aan begeleiding. De rechtbank heeft overwogen dat de nadere motivering van het college op grond van het nader medisch advies voldoende is om te onderbouwen waarom de verstrekte maatwerkvoorziening passend is.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Aan appellant is geen passende maatwerkvoorziening geboden. Het verblijf in het [naam opvangcentrum] is geen passende bijdrage in het voorzien in de behoefte van appellant, zoals bedoeld in artikel 2.3.5, vierde lid, van de Wmo 2015. Nu wordt aan appellant slechts onderdak geboden en een plaats op de wachtlijst. Verder wordt in het [naam opvangcentrum] geen of onvoldoende begeleiding gegeven. Er heeft geen onderzoek plaatsgevonden volgens artikel 2.3.2 van de Wmo 2015, op basis waarvan het college had kunnen besluiten tot opvang die voor appellant passend is.
4. Het college heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad heeft het college verzocht de in een andere zaak gewezen uitspraak van
5 april 2017 van de voorzieningenrechter van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2017:1259) bij zijn standpunt te betrekken. Het college heeft in een brief van 9 oktober 2017 onder meer meegedeeld dat in het geval van appellant een adequate maatwerkvoorziening is toegekend die tot een succesvol traject heeft geleid. Appellant beschikt inmiddels over een passende maatwerkvoorziening in de vorm van een UMO-woning (Uitstroom Maatschappelijke Opvang).
6. De Raad overweegt het volgende.
6.1.
In artikel 1.1.1, eerste lid, van de Wmo 2015 is, voor zover van belang, bepaald dat onder opvang wordt verstaan onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatwerkvoorziening wordt verstrekt.
In artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 is het volgende bepaald:
1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
2. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.
3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
4. Het college onderzoekt:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.
5. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in het tweede lid aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g.
(…)
7. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
8. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.
9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.
In artikel 2.3.3 van de Wmo 2015 is, voor zover van belang, bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo 2015, onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 en de aanvraag van de cliënt.
In artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo 2015 is bepaald dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen. In het tweede lid is bepaald dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag de beschikking geeft. In het vierde lid is, voor zover hier van belang, bepaald dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten, beslist, voor zover de cliënt deze problemen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
6.2.
Appellant woont inmiddels in een UMO-woning. Appellant wil in deze woning blijven. Appellants gemachtigde heeft op de zitting toegelicht dat hij procesbelang heeft, omdat appellant wil bereiken dat de plaatsing in de UMO-woning wordt neergelegd in een besluit. Appellant heeft deze wens, omdat dan naar zijn mening bij een onverhoopte beëindiging van deze plaatsing de bestuursrechtelijke rechtsmiddelen open staan. Verder wordt namens appellant gesteld dat er nog procesbelang is, omdat het college onvoldoende onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 heeft gedaan waardoor niet duidelijk is geworden welke begeleiding appellant nodig heeft. Appellant heeft niet nader onderbouwd in welke omvang de mate van begeleiding zou moeten worden vergroot.
6.3.
Binnen de keten Maatschappelijke opvang van de gemeente Amsterdam werkt de gemeente met een zogenaamde Uitstroomtafel of UMO-tafel waarbij betrokkenen aanspraak kunnen maken op urgentie voor een woning. Een betrokkene wordt bij de UMO-tafel aangemeld via de zorgorganisatie waar hij verblijft. Als de UMO-tafel van oordeel is dat een betrokkene voldoet aan de criteria voor uitstroom, wordt deze op de wachtlijst 'actieve bemiddeling' in Woningnet geplaatst. De corporaties hebben inzicht in die wachtlijst. Wanneer een woning vrij komt, koppelt de corporatie deze aan de eerst passende betrokkene. Na acceptatie van de woning door een betrokkene wordt een woon-zorgovereenkomst getekend. De woning komt op naam van de zorgorganisatie en de betrokkene betaalt huur aan die organisatie. Als een betrokkene een jaar heeft gewoond in de UMO-woning vindt een evaluatie plaats. Besloten kan worden de begeleiding te verlengen of de woning 'om te klappen' op naam van de betrokkene. Als dat gebeurt, wordt de woning op naam van betrokkene gezet en zal de begeleiding worden voortgezet door wijkzorg, als dat niet al is gebeurd. Namens het college is ter zitting toegelicht dat het niet zo is dat het college een besluit neemt tot toewijzing van een UMO-woning maar tot plaatsing op een wachtlijst waarna de corporaties indachtig die wachtlijst tot plaatsing overgaan.
6.4.
Nu appellant sinds het najaar van 2017 is geplaatst in een UMO-woning, en ook in deze woning wil blijven, valt niet in te zien wat hij kan bereiken met de beroepsgrond dat het college een plaatsingsbesluit in de UMO-woning had moeten nemen. Een eventuele beslissing tot beëindiging van de opvang in de UMO-woning houdt een wijziging van de verstrekking in. Hiervoor staan voor appellant de rechtsmiddelen van de Algemene wet bestuursrecht open. Dit is namens het college ter zitting ook onderschreven.
6.5.
Appellant voert verder aan dat het college onvoldoende onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 heeft verricht. Daarom is volgens appellant niet duidelijk welke begeleiding hij nodig heeft.
6.6.
Appellant heeft echter niet nader onderbouwd waarin de begeleiding die hij ontvangt in de huidige situatie in de UMO-woning tekort zou schieten. De gemachtigden van het college hebben hierover op de zitting toegelicht dat begeleiding in de situatie van appellant wordt verzorgd door de trajectbegeleider. Deze trajectbegeleider bekijkt in de praktijk welke begeleiding nodig is. Er wordt niet geïndiceerd in een vaste tijd. Als een betrokkene meent dat hij meer begeleiding nodig heeft, staat het hem vrij dat te zeggen aan zijn trajectbegeleider. Deze zal vervolgens beoordelen of meer dan wel andere begeleiding meer geëigend is. Verder is niet ondenkbaar dat in specifieke gevallen naast de begeleiding in het kader van de opvang nog ambulante ondersteuning op grond van de Wmo 2015 kan worden geïndiceerd.
6.7.
Gelet op het feit dat appellant niet nader heeft onderbouwd welke begeleiding hij in zijn huidige woonsituatie mist, gevoegd bij de toelichting namens het college dat hij aan zijn trajectbegeleider te kennen kan geven extra hulp nodig te hebben, alsmede gelet op overweging 6.4, komt de Raad tot de conclusie dat de gedingstukken en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten geven dat nog procesbelang bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak hierover, bijvoorbeeld de uitspraak van 1 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7208.
6.8.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) M.A.A. Traousis

TM