ECLI:NL:CRVB:2017:1259

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2017
Publicatiedatum
4 april 2017
Zaaknummer
17/605 WMO15-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in het kader van maatschappelijke ondersteuning en opvang

In deze zaak heeft verzoeker, die sinds 2013 dakloos is, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Verzoeker had eerder een aanvraag ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam voor een maatwerkvoorziening in de vorm van opvang. Het college heeft dit verzoek aanvankelijk afgewezen, maar later goedgekeurd, waardoor verzoeker tijdelijk in de opvang kon verblijven. Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die zijn beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde. Tijdens de zitting heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij van mening was dat het college nog geen definitieve maatwerkvoorziening had toegekend en er geen onderzoek was gedaan naar zijn situatie. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voldoet aan de vereisten van formele en materiële connexiteit, omdat er nog geen besluit was genomen over een definitieve maatwerkvoorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening daarom niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de voorzieningenrechter het college aangespoord om het benodigde onderzoek in te stellen en verzoeker de mogelijkheid te bieden om een aanvraag voor een definitieve maatwerkvoorziening in te dienen.

Uitspraak

17/605 WMO15-VV
Datum uitspraak: 5 april 2017
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. H.M. de Roo, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 december 2016, 16/4147 (aangevallen uitspraak).
Verzoeker heeft tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2017. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. De Roo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E.T. ’t Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Verzoeker, met de Nederlandse nationaliteit, is sinds 2013 dakloos. Bij brief van
19 januari 2016 heeft verzoeker het college verzocht hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) onverwijld een passende plaats in een
24-uursopvang toe te kennen als (tijdelijke) maatwerkvoorziening. Bij besluit van
10 maart 2016 heeft het college dit verzoek afgewezen. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Op 10 maart 2016 heeft verzoeker zich opnieuw tot het college gewend met het verzoek gebruik te mogen maken van de opvang. Bij besluit van 3 mei 2016 heeft het college verzoeker toegelaten tot de opvang. Verzoeker verblijft sindsdien in de opvang aan het [adres] .
1.3.
Bij besluit van 11 mei 2016 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 maart 2016 gegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 3 mei 2016 bij zijn beoordeling betrokken en een maatwerkvoorziening voor opvang aan verzoeker toegekend. In het besluit is verder vermeld dat de uitvoering van de maatwerkvoorziening voor opvang aan de GGD/het Instroomhuis is. Verzoeker zal een intake krijgen voor het opvangtraject. De duur van het verblijf in de huidige opvanglocatie is mede afhankelijk van deze intake.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Verzoeker heeft verzocht om een voorlopige voorziening, inhoudende dat hem een maatwerkvoorziening wordt toegekend bestaande uit een Uitstroom Maatschappelijke Opvang (UMO)-woning of een soortgelijke maatwerkvoorziening. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij nog steeds verblijft in de opvang aan het [adres] . Het college heeft nog geen onderzoek gedaan naar de voor hem benodigde begeleiding en heeft ook nog geen definitieve maatwerkvoorziening toegekend. De gebruikelijke behandelingsduur van het hoger beroep kan niet worden afgewacht.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
In artikel 1, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat onder opvang wordt verstaan onderdak en begeleiding voor personen die de thuissituatie hebben verlaten en niet in staat zijn zich op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
4.1.2.
In artikel 2.3.2 van de Wmo is het volgende bepaald:
“1. Indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, voert het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uit overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
2. Voordat het onderzoek van start gaat, kan de cliënt het college een persoonlijk plan overhandigen waarin hij de omstandigheden, bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g, beschrijft en aangeeft welke maatschappelijke ondersteuning naar zijn mening het meest is aangewezen. Het college brengt de cliënt van deze mogelijkheid op de hoogte en stelt hem gedurende zeven dagen na de melding, bedoeld in het eerste lid, in de gelegenheid het plan te overhandigen.
3. Het college wijst de cliënt en zijn mantelzorger voor het onderzoek op de mogelijkheid gebruik te maken van gratis cliëntondersteuning.
4. Het college onderzoekt:
a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt;
b. de mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid of zijn participatie te verbeteren of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
c. de mogelijkheden om met mantelzorg of hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie of te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
d. de behoefte aan maatregelen ter ondersteuning van de mantelzorger van de cliënt;
e. de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening of door het verrichten van maatschappelijk nuttige activiteiten te komen tot verbetering van zijn zelfredzaamheid of zijn participatie, onderscheidenlijk de mogelijkheden om met gebruikmaking van een algemene voorziening te voorzien in zijn behoefte aan beschermd wonen of opvang;
f. de mogelijkheden om door middel van samenwerking met zorgverzekeraars en zorgaanbieders als bedoeld in de Zorgverzekeringswet en partijen op het gebied van publieke gezondheid, jeugdhulp, onderwijs, welzijn, wonen, werk en inkomen, te komen tot een zo goed mogelijk afgestemde dienstverlening met het oog op de behoefte aan verbetering van zijn zelfredzaamheid, zijn participatie of aan beschermd wonen of opvang;
g. welke bijdragen in de kosten de cliënt met toepassing van het bepaalde bij of krachtens artikel 2.1.4, verschuldigd zal zijn.
5. Indien de cliënt een persoonlijk plan als bedoeld in het tweede lid aan het college heeft overhandigd, betrekt het college dat plan bij het onderzoek als bedoeld in het vierde lid, onderdelen a tot en met g.
6. Bij het onderzoek wordt aan de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger medegedeeld welke mogelijkheden bestaan om te kiezen voor de verstrekking van een persoonsgebonden budget. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger wordt in begrijpelijke bewoordingen ingelicht over de gevolgen van die keuze.
7. De cliënt dan wel diens vertegenwoordiger verschaft het college de gegevens en bescheiden die voor het onderzoek nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
8. Het college verstrekt de cliënt dan wel diens vertegenwoordiger een schriftelijke weergave van de uitkomsten van het onderzoek.
9. Een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 kan niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.”
4.1.3.
In artikel 2.3.3 van de Wmo is bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo, onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van cliënt.
4.1.4.
In artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo is bepaald dat het college beslist op een aanvraag van een ingezetene van Nederland om een maatwerkvoorziening ten behoeve van opvang en beschermd wonen.
In het tweede lid is bepaald dat het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking neemt.
In het vierde lid is bepaald dat het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de problemen bij het zich handhaven in de samenleving van de cliënt die de thuissituatie heeft verlaten beslist, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het voorzien in de behoefte van de cliënt aan beschermd wonen of opvang en aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld zich zo snel mogelijk weer op eigen kracht te handhaven in de samenleving.
4.2.
Op grond van de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.3.
Uit de functie van artikel 8:81 van de Awb vloeit voort dat een verzoek om een voorlopige voorziening moet voldoen aan de vereisten van formele en materiële connexiteit. Niet alleen is voor een ontvankelijk verzoek om een voorlopige voorziening nodig dat tegen een besluit beroep is ingesteld bij de bestuursrechter (formele connexiteit), wat een verzoeker met zijn verzoek wil bereiken moet ook betrekking hebben op de inhoud van dat besluit (materiële connexiteit).
4.4.
Met de brief van 19 januari 2016 heeft verzoeker een melding gedaan bij het college om maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo in de vorm van een passende maatwerkvoorziening bestaande uit opvang, begeleiding of beschermd wonen. Verzoeker heeft met deze brief ook beoogd om met spoed te worden toegelaten tot een voorziening voor tijdelijke opvang. Het college heeft in dit verzoek aanleiding gezien om verzoeker bij het bestreden besluit per direct toe te laten tot de opvang aan het [adres] . Anders dan partijen ter zitting hebben betoogd, heeft het college hiermee een tijdelijke maatwerkvoorziening als bedoeld in artikel 2.3.3 van de Wmo aan verzoeker toegekend, reeds omdat de duur van de opvang nadrukkelijk is gekoppeld aan de uitkomsten van nog te verrichten onderzoek.
4.5.
Toekenning van een tijdelijke maatwerkvoorziening als hier aan de orde laat onverlet dat het college verder uitvoering dient te geven aan de melding om maatschappelijke ondersteuning in de vorm van opvang. Toekenning van een tijdelijke maatwerkvoorziening geschiedt immers in spoedeisende gevallen, waarin het voor de afwikkeling van de melding benodigde onderzoek van artikel 2.3.2 van de Wmo niet kan worden afgewacht.
4.6.
In de situatie van verzoeker heeft het college nog geen verdere uitvoering gegeven aan de melding van verzoeker. Het onderzoek als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo heeft nog niet plaatsgevonden. Vast staat immers dat het in het bestreden besluit aangekondigde onderzoek door de GGD/het Instroomhuis nog niet is uitgevoerd en dat het college ook geen ander onderzoek naar de situatie van verzoeker heeft verricht. Het summiere onderzoek dat is vooraf gegaan aan het bestreden besluit en dat heeft geleid tot toelating van verzoeker tot de opvang aan het [adres] - welk onderzoek heeft bestaan uit het invullen van een screeningslijst -, kan ook niet als zo’n onderzoek worden aangemerkt. Verder is ook niet gebleken dat verzoeker nadat de in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo bedoelde termijn van uiterlijk zes weken was verstreken een aanvraag om een maatwerkvoorziening heeft gedaan. Evenmin heeft het college een op een aanvraag volgende beslissing genomen als bedoeld in artikel 2.3.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wmo, waarin is bepaald of aan verzoeker een maatwerkvoorziening voor opvang moet worden toegekend en waaruit deze concreet bestaat. Hieruit volgt dat er (nog) geen besluit over een (definitieve) maatwerkvoorziening voor opvang, begeleiding of beschermd wonen voorligt waartegen door verzoeker beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voldoet aan het formele connexiteitsvereiste.
4.7.
Uit de stukken en het verhandelde op de zitting blijkt verder dat verzoeker met zijn hoger beroep wil bereiken dat hem een passende (definitieve) maatwerkvoorziening wordt verleend. Met de verleende tijdelijke opvang is hij - afgezet tegen de situatie voordat hij daarin werd toegelaten - tevreden. Dit betekent dat appellant met zijn hoger beroep, dat betrekking heeft op het besluit waarbij hem een tijdelijke voorziening is toegekend, iets wil bereiken dat hij daarmee niet kan bereiken, omdat over de verzochte definitieve maatwerkvoorziening nog geen besluit is genomen en ook niet kon worden genomen omdat het daarvoor nodige onderzoek nog niet is gedaan. Dit betekent dat het verzoek om voorlopige voorziening niet voldoet aan het materiële connexiteitsvereiste.
4.8.
Uit hetgeen in 4.6 en 4.7 is overwogen volgt dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens het ontbreken van formele en materiële connexiteit niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
4.9.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter over de situatie van partijen als volgt. Het college dient uitvoering te geven aan de melding van verzoeker door een onderzoek in te stellen als bedoeld in artikel 2.3.2 van de Wmo. Dit onderzoek dient te resulteren in een schriftelijk verslag van de uitkomsten van het onderzoek. Het staat verzoeker vrij om een aanvraag bij het college in te dienen om toekenning van een (definitieve) maatwerkvoorziening, waarop het college binnen twee weken een besluit dient te nemen. Voor zover verzoeker zich niet kan verenigen met dat besluit of indien het college niet binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag een besluit neemt, staan verzoeker de rechtsmiddelen van de Awb tot zijn beschikking. In het voorkomende geval kan verzoeker dan een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening indienen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2017.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) I.G.A.H. Toma

KP