ECLI:NL:CRVB:2018:2038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/2200 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van studiefinanciering voor thuiswonende studerende na onrechtmatig verkregen bewijs

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening en terugvordering van studiefinanciering voor een thuiswonende studerende, appellante, die in 2014 studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had de studiefinanciering herzien op basis van bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante, uitgevoerd door controleurs van een privaat bedrijf. De Raad oordeelde dat het onderzoek onrechtmatig was, omdat het mede was verricht door een onbevoegde controleur. Hierdoor waren de bevindingen van het onderzoek als bewijs ontoelaatbaar, wat leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berustte. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellante gegrond. Tevens werd het besluit van 31 juli 2015 herroepen, omdat het dezelfde gebreken vertoonde. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen.

Uitspraak

16.2200 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 maart 2016, 15/8044 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 4 juli 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. Manawi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De minister heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Manawi. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.C. Rots.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante staat vanaf 4 december 2013 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [straat en huisnummer 1] te [woonplaats] (brp-adres). De moeder van appellante staat ingeschreven in de brp onder het adres [straat en huisnummer 2] te [plaatsnaam].
1.2.
De minister heeft appellante, voor zover hier van belang, met ingang van 1 augustus 2014 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Deze toekenning is voor het jaar 2015 voortgezet.
1.3.
Op 19 juni 2015 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
1.4.
Bij besluit van 31 juli 2015, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 30 september 2015 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 augustus 2014 herzien, in die zin dat appellante vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 2.432,31 van haar teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de bevindingen van het onder 1.3 vermelde onderzoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie van de minister dat appellante niet op het brp-adres woonde. Verder is overwogen dat de minister de studiefinanciering van appellante met toepassing van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 heeft kunnen herzien vanaf 1 augustus 2014.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft
– onder meer – aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang op het brp-adres woonde.
3.2.
De minister heeft in verweer te kennen gegeven dat het onderzoek op 19 juni 2015 is verricht door een werknemer van een door hem aangewezen privaat bedrijf samen met een voor dat bedrijf werkzame zelfstandige zonder personeel. Volgens de minister maakt deze omstandigheid niet dat het rapport dat is opgemaakt naar aanleiding van dat onderzoek als bewijs ontoelaatbaar is, nu de bevindingen in het rapport (in ieder geval) te herleiden zijn tot de werknemer. Voorts heeft de minister bij Trans Link Systems reisgegevens van appellante opgevraagd over de periode 14 april 2015 tot en met 11 oktober 2016 en deze overgelegd. Uit de reisgegevens heeft de minister afgeleid dat appellante als eerste en laatste halte van de dag overwegend gebruik heeft gemaakt van haltes die nabij het brp-adres van de moeder liggen. Volgens de minister bevestigen deze gegevens de conclusie dat appellante niet op haar brp‑adres woonde.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De minister heeft de bij het bestreden besluit gehandhaafde herziening gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek naar de woonsituatie van appellante. Dit onderzoek is verricht door twee controleurs in opdracht van een privaat bedrijf waarvan de daar werkzame personen ingevolge een aanwijzingsbesluit belast zijn met het toezicht bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De minister heeft verklaard dat een van deze twee controleurs het onderzoek heeft verricht als zelfstandige zonder personeel.
4.2.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 2 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4192, is het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000 de uitoefening van een overheidstaak en moet met het verlenen van toezichthoudende bevoegdheden aan personen buiten de overheid terughoudend worden omgegaan.
4.3.
In zijn uitspraak van 21 september 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3566, heeft de Raad overwogen dat met de aanwijzing van werknemers van private bedrijven bij het uitoefenen van het onder 4.2 genoemde toezicht, de grens van wat nog aanvaardbaar is, is bereikt. Niet kan worden aanvaard dat private bedrijven dat toezicht, al dan niet onder voorwaarden, (gedeeltelijk) uitbesteden aan een derde. In zijn uitspraak van 3 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4186, heeft de Raad dit oordeel herhaald en nader gemotiveerd. Uit deze uitspraken volgt dat bevindingen van onderzoek dat (mede) is verricht door een onbevoegde controleur – zijnde een controleur die niet op basis van een arbeidsovereenkomst bij een eerder bedoeld privaat bedrijf werkzaam is, maar voor dat bedrijf op andere basis werkzaamheden verricht – als bewijs ontoelaatbaar zijn.
4.4.
Nu het onderzoek in deze zaak mede is verricht door een onbevoegde controleur zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en als bewijs ontoelaatbaar. Dit betekent dat het bestreden besluit niet zijn grondslag kan vinden in de bevindingen van het onderzoek.
4.5.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.4 brengt mee dat de herziening van de aan appellante toegekende studiefinanciering uitsluitend nog is gebaseerd op haar reisgegevens.
4.6.
Zoals is overwogen in de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269, kunnen reisgegevens in beginsel aan een herzienings- dan wel boetebesluit ten grondslag worden gelegd, maar als enig bewijs zullen deze gegevens, behoudens bijzondere omstandigheden, niet voldoende zijn voor de minister om te voldoen aan de op hem rustende bewijslast. Dit uitgangspunt betekent dat alleen een analyse van reisgegevens slechts in bijzondere gevallen een voldoende feitelijke grondslag zal bieden voor het standpunt van de minister dat een studerende niet woont op zijn brp-adres. Van zo’n bijzonder geval is hier, mede gelet op de door appellante ter zitting gegeven verklaring voor haar reisgedrag, geen sprake.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat niet een voldoende feitelijke grondslag bestaat voor het standpunt van de minister dat appellante ten tijde van belang niet woonde op het brp-adres, zodat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust.
4.8.
Nu de rechtbank het motiveringsgebrek niet heeft onderkend, komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het besluit van 31 juli 2015 te herroepen, omdat daaraan hetzelfde gebrek kleeft en, gelet op het tijdsverloop, niet aannemelijk is dat dit gebrek kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 september 2015;
- herroept het besluit van 31 juli 2015 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 september 2015;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.A. Boersma, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2018.
(getekend) J.P.A. Boersma
(getekend) G.J. van Gendt

JL