ECLI:NL:CRVB:2018:1938

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 juni 2018
Publicatiedatum
28 juni 2018
Zaaknummer
16/7913 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening en onroerend goed in Turkije

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die samen met zijn echtgenote sinds 1996 bijstand ontving op grond van de Participatiewet. Naar aanleiding van een anonieme melding dat zij onroerend goed in Turkije bezitten, heeft de gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant en zijn echtgenote vermogen bezitten dat boven de voor hen geldende vermogensgrens ligt, wat resulteerde in de intrekking van hun bijstand en de terugvordering van ten onrechte ontvangen bijstandsuitkeringen. De rechtbank Gelderland verklaarde het beroep tegen deze besluiten ongegrond.

Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij en zijn echtgenote niet over de onroerende zaken konden beschikken, omdat deze zouden zijn aangekocht door hun dochter. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de onroerende zaken op naam van appellant en zijn echtgenote stonden en dat zij over deze zaken konden beschikken. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant niet voldoende waren om de eerdere beslissing te weerleggen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.7913 PW

Datum uitspraak: 26 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
24 november 2016, 16/439 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Sahin en M. Cordez, tolk in de Turkse taal. Namens het college is
mr. E.H. Leenders verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote, [naam echtgenote] (T), ontvingen sinds 7 maart 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding in november 2012, onder meer inhoudende dat appellant en T in Turkije beschikken over onroerende zaken, heeft een sociaal rechercheur van het Bureau Handhaving van de Afdeling Inkomen van de gemeente Nijmegen
(sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant en T verleende bijstand. In dat kader heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie op verzoek van de sociale recherche een rechtmatigheidsonderzoek in Turkije ingesteld. Dit onderzoek is uitgevoerd door het Bureau Attaché voor Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Ankara (Bureau Attaché). Uit de hiervan opgemaakte onderzoeksverslagen van
14 februari 2013 en 3 oktober 2013 blijkt het volgende. Op naam van T staat vanaf
1 augustus 2002 in het register van de afdeling onroerende zaakbelasting (OZB) van de gemeente [gemeente 1] een woning en vanaf 6 augustus 2013 een aandeel van 1000 m² in een perceel bouwgrond bij de afdeling OZB van de gemeente [gemeente 2] geregistreerd. Op naam van appellant staat vanaf 12 augustus 2011 een aandeel in een perceel bouwgrond van 222 m² geregistreerd bij de afdeling OZB van de gemeente [gemeente 2] . Een lokale makelaar heeft de waarde van deze onroerende zaken op 10 februari 2013 (bouwgrond in [gemeente 1] ) en op 30 september 2013 (woning in [gemeente 1] en bouwgrond in [gemeente 2] ) getaxeerd op een totaalbedrag van (omgerekend) € 133.997,-. Vervolgens heeft de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht en hebben sociaal rechercheurs appellant en T verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 23 april 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
28 april 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 10 december 2015 (bestreden besluit), de bijstand van appellant en T vanaf 12 augustus 2011 in te trekken en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over de periode van 12 augustus 2011 tot en met 31 maart 2015 tot een bedrag van € 59.302,15 van hen terug te vorderen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant en T vermogen bezitten boven de voor hen geldende vermogensgrens, in de vorm van onroerende zaken met een waarde ruim boven het voor hen van toepassing zijnde vrij te laten vermogen, en dat zij van dit vermogen geen melding hebben gemaakt bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De daaraan ten grondslag liggende overwegingen luiden, voor zover van belang, als volgt, waarbij appellant en T als eisers en het college als verweerder zijn aangeduid:
“5.2. Gelet op het dossier en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eisers de onder 1.2 genoemde onroerende zaken op hun naam hadden staan en dat de waarde van deze onroerende zaken ruim lag boven het vrij te laten vermogen voor een gezin. [...]
5.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3030) rechtvaardigt het feit dat een onroerende zaak op naam van een betrokkene staat geregistreerd in een officieel eigendomsregister de veronderstelling dat die zaak een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
5.4.
De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of eisers aannemelijk hebben gemaakt dat de onroerende zaken geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover zij konden beschikken.
5.5.
De rechtbank stelt hiertoe allereerst vast dat van de door eisers overgelegde notariële aktes, waarin het recht van eisers om over de onroerende goederen te beschikken is uitgesloten, geen aantekening is gemaakt in de kadastrale basisregistratie in Turkije en dat dit volgens het Turkse recht ook niet mogelijk is. Een dergelijke aantekening is enkel mogelijk ten aanzien van uitdrukkelijk in de wet vermelde rechten en voorziene handelingen. Dit betekent dat eisers volgens deze kadastrale basisregistratie niet in hun beschikkingsbevoegdheid zijn beperkt.
5.6.
In het licht hiervan overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar een recente uitspraak van de CRvB (uitspraak van 21 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:2348), als volgt.
5.7.
Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086) moet, mede gelet op artikel 11 van de PW, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
5.8.
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat economische eigendom geen eigendom is en met dit begrip slechts wordt gedoeld op het bestaan van een aantal verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen met betrekking tot een zaak, die niet in alle gevallen dezelfde inhoud behoeven te hebben (uitspraak van 5 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9687). De overeenkomst tussen eisers en hun dochter, waarin deze verbintenisrechtelijke rechten en verplichtingen worden genoemd, bindt alleen deze betrokkenen. Derden zijn niet aan de overeenkomst gebonden. Dat leidt ertoe dat eisers in de te beoordelen periode over de onroerende zaken konden beschikken. Zij konden deze verkopen en leveren en over de opbrengst, na aftrek van kosten, beschikken. Een verkoop en levering van de onroerende zaken door eisers aan derden levert wellicht wanprestatie op ten aanzien van hun dochter, maar leidt er niet toe dat eisers niet over de onroerende zaken konden beschikken of redelijkerwijs konden beschikken. De rechtbank betrekt tevens bij haar oordeel dat eisers volstrekt onvoldoende hebben onderbouwd dat de onroerende zaken door hun dochter, dan wel de ex-echtgenoot van eiseres, zijn gekocht.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, evenals in beroep, aangevoerd dat, kort weergegeven, hij en T niet over de in geding zijnde onroerende zaken konden beschikken, omdat deze onroerende zaken waren aangekocht door de dochter van appellant en T. Het bewijs dat zij niet over die onroerende zaken konden beschikken is volgens hen geleverd door middel van door hen overgelegde notariële aktes.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij en T in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de desbetreffende gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is.
4.2.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. Hij voegt daaraan nog toe dat uit die overwegingen volgt dat de vraag of appellant erin is geslaagd om zijn stelling aannemelijk te maken dat de onroerende zaken door de dochter zijn betaald, niet relevant is voor het oordeel dat appellant en T over deze zaken hebben kunnen beschikken.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk als voorzitter en W.F. Claessens en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2018.
(getekend) F. Hoogendijk
(getekend) S.A. de Graaff
sg