ECLI:NL:CRVB:2018:1688

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
17/1091 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig verkregen bewijs in studiefinancieringszaak; herziening van besluit door de minister

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellante, die een eenoudertoeslag ontving, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarin werd gesteld dat zij geen recht had op deze toeslag. De minister baseerde zijn besluit op een onderzoek naar de woon- en leefsituatie van de appellante, uitgevoerd door een private partij met controleurs die als zelfstandigen werkten. De Raad oordeelde dat deze controleurs onbevoegd waren en dat het bewijs dat zij hadden verzameld onrechtmatig was verkregen. Hierdoor kon de minister niet aannemelijk maken dat de appellante ten tijde van belang geen tot haar huishouden behorend kind had. De Raad vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtsgevolgen van het eerdere besluit niet in stand konden blijven. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die in totaal € 2.004,- bedroegen.

Uitspraak

17/1091 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 december 2016, 16/2003 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 1] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 6 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Coşkun, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. E. Gürcan, advocaat, waarnemend voor mr. Coşkun. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.E. Merema.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante stond van 1 maart 2015 tot medio oktober 2015 ingeschreven in de basisregistratie personen (brp) onder het adres [straat en huisnummer 1] te [woonplaats 1] (brp-adres). Op dat adres stond toen ook ingeschreven [naam A] (hierna: [A] ), de in 2010 geboren zoon van [moeder A] , zus van appellante (hierna ook: de moeder). De moeder stond toen ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 2] te [plaatsnaam] . De vader van [A] , [vader A] , stond vanaf 16 oktober 2015 ingeschreven op het adres [straat en huisnummer 3] te [plaatsnaam] .
1.2.
Bij besluit van 31 juli 2015 heeft de minister aan appellante met ingang van 1 juni 2015 een toeslag voor een eenoudergezin (eenoudertoeslag) toegekend.
1.3.
Bij besluit van 7 december 2015 heeft de minister bepaald dat appellante, anders dan zij heeft verzocht, vanaf 1 maart 2015 geen recht heeft op een eenoudertoeslag. Tevens heeft de minister de studiefinanciering van appellante herzien en bepaald dat zij vanaf 1 juni 2015 ten onrechte de eenoudertoeslag heeft ontvangen en dat zij het te veel betaalde bedrag moet terugbetalen.
1.4.
Bij besluit van 14 maart 2016 (bestreden besluit) heeft de minister het besluit van 7 december 2015 gehandhaafd. Hieraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is dat [A] deel uitmaakt van de huishouding van appellante. De minister heeft daarbij verwezen naar de resultaten van het onderzoek naar de woonsituatie van appellante en de van de school van [A] verkregen informatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover van belang, overwogen dat appellante in geen van de stukken van de school wordt genoemd en dat appellante niet met stukken heeft onderbouwd dat dit berust op een miscommunicatie met de school. Ook is niet duidelijk geworden welke rol appellante heeft in de opvoeding van [A] . Gelet hierop heeft de rechtbank geen enkel aanknopingspunt dat [A] behoort tot het huishouden van appellante.
3. Appellante heeft in hoger beroep, kort samengevat, aangevoerd dat de aan de minister ter beschikking staande informatie summier is en geen antwoord geeft op de vraag tot wiens huishouding [A] behoort.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Algemeen
4.1.
Ingevolge artikel 3.5, eerste lid, van de Wet studiefinanciering (Wsf 2000), wordt aan een studerende zonder partner die een of meer kinderen heeft van jonger dan 18 jaren die niet tot het huishouden van een ander behoren, voor wie deze op grond van de Algemene Kinderbijslagwet aanspraak op kinderbijslag heeft, een toeslag voor een eenoudergezin toegekend.
4.2.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de minister aannemelijk maken dat appellante niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in artikel 3.5 van de Wsf 2000 zijn opgenomen.
4.3.
Niet in geschil is dat appellante en [A] ten tijde van belang stonden ingeschreven op hetzelfde adres en dat appellante aanspraak had op kinderbijslag voor [A] .
Het onderzoek naar de woon- en leefsituatie
5.1.
De minister heeft het bestreden besluit onder meer gebaseerd op de resultaten van een onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellante. Dat onderzoek heeft bestaan uit een bezoek aan het brp‑adres van appellante, waarbij de controleurs niet zijn binnengelaten. Ook is een buurtonderzoek verricht, waarbij verklaringen zijn opgenomen van bewoners van woningen gelegen nabij het brp-adres van appellante. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 14 oktober 2015.
5.2.
Het onderzoek is verricht door een private partij in opdracht van de minister. De private partij heeft voor het onderzoek twee controleurs ingeschakeld. Ter zitting van de Raad heeft de minister desgevraagd verklaard dat beide controleurs niet in dienst zijn van de private partij. De minister heeft verklaard dat de controleurs als zelfstandige zonder personeel (zzp’er) werkzaamheden verrichten voor de private partij en dat zij ook in die hoedanigheid het onderzoek naar appellantes feitelijke woon- en leefsituatie hebben verricht.
5.3.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 1 juni 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1998, (opnieuw) heeft overwogen is er een voldoende wettelijke grondslag om werknemers van een private partij te belasten met het toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de Wsf 2000. Voorts is in die uitspraak overwogen dat voor het inschakelen van zzp’ers voor het houden van toezicht door een private partij evenwel een onvoldoende wettelijke grondslag aanwezig is. De door de private partij in deze zaak ingeschakelde controleurs waren daarom op het moment van het onderzoek niet bevoegd tot het houden van toezicht op de naleving van artikel 1.5 van de
Wsf 2000. Nu het onderzoek neergelegd in het rapport van 14 oktober 2015 is verricht door onbevoegde controleurs zijn de bevindingen van het onderzoek onrechtmatig verkregen en is dit onrechtmatig verkregen bewijs ontoelaatbaar.
5.4.
Zoals de Raad vaker heeft overwogen kunnen, indien sprake is geweest van een onrechtmatig onderzoek, de resultaten van dit onderzoek voor de vaststelling van het recht op studiefinanciering niet meer worden gebruikt. Dit neemt echter niet weg dat de minister een nieuw op zichzelf staand onderzoek naar het recht op studiefinanciering kan doen. De gegevens uit dit nieuwe onderzoek – waarbij niet mag zijn teruggegrepen op gegevens afkomstig van het onrechtmatige onderzoek – kunnen worden gebruikt om alsnog het recht op studiefinanciering op een juiste wijze vast te stellen (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 5 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:269).
Het onderzoek bij de school
6.1.
Anders dan de bevindingen van het onderzoek genoemd onder 5.1 zijn de bevindingen van het onderzoek bij de school wel als bewijs toelaatbaar. Het onderzoek bij de door [A] bezochte basisschool is verricht door medewerkers van de Dienst Uitvoering Onderwijs. Dit onderzoek heeft bestaan uit het opvragen van bij de school geregistreerde gegevens over [A] betreffende zijn adres en contactpersonen. Verder zijn opgevraagd de gegevens van de personen die met de school de gesprekken over hem voeren. Dit onderzoek kan niet worden aangemerkt als een vervolg op noch onlosmakelijk verweven met de bevindingen van een onrechtmatig onderzoek.
6.2.
De van de basisschool van [A] verkregen kennisgeving van in- en uitschrijving, gedateerd 7 maart 2016, vermeldt dat [A] bij de school staat ingeschreven vanaf 15 september 2014, dat de moeder de voor hem verantwoordelijke persoon is en dat zijn adres is [straat en huisnummer 3] te [plaatsnaam] . In een e‑mail van 7 maart 2016 schrijft de directeur van de basisschool dat [A] zijn moeder of oma, en af en toe zijn vader, hem naar school brengen en dat zijn moeder naar de gesprekken komt, soms vergezeld van zijn vader. In een e‑mail van 12 april 2016 heeft de directeur van de basisschool nader toegelicht dat het adres van [A] volgens de gemeentelijke basisadministratie (lees: brp) [straat en huisnummer 1] is, maar dat de leerkracht bij het huisbezoek het nieuwe adres [straat en huisnummer 3] te horen kreeg en dat tijdens het huisbezoek, waarbij beide ouders aanwezig waren, nergens uit bleek dat zij daar niet allebei woonden. Hierop is de administratie van de school aangepast. Volgens de toelichting van de directeur is de juistheid van het adres [straat en huisnummer 3] voorafgaand aan het schrijven van de e‑mail mondeling door de vader aan de leerkracht bevestigd. In zijn schriftelijke verklaring van 2 juli 2017 ontkent de vader dat hij aan de leerkracht heeft doorgegeven dat [A] op dat adres woont. Volgens deze verklaring heeft hij enkel duidelijk gemaakt dat hijzelf daar woont.
6.3.
De onder 6.1 en 6.2 vermelde informatie geeft weliswaar een beeld van de wijze waarop de contacten tussen school en de ouders van [A] verlopen, maar geeft geen inzicht waar [A] woont. De e-mail van 12 april 2016 geeft niet meer weer dan dat volgens de leerkracht die een huisbezoek bracht nergens uit bleek dat de ouders van [A] niet beiden op het meergenoemde adres [straat en huisnummer 3] woonden. Nog daargelaten dat niet kenbaar is waarop deze negatief geformuleerde constatering die niet in overeenstemming is met de inschrijving in de brp steunt, zegt deze constatering niets over de woonplaats van [A] .
6.4.
De inschrijving door de school van [A] onder het adres [straat en huisnummer 3] ontbeert betekenis reeds omdat door de vader van [A] is bestreden dat hij aan een leerkracht heeft meegedeeld da [A] aan de [straat en huisnummer 3] woont. Naar hij heeft aangevoerd heeft hij slechts gemeld dat hij woonachtig is op het adres [straat en huisnummer 3] .
6.5.
Vaststaat wel dat appellante en [A] ten tijde van belang stonden ingeschreven op hetzelfde adres ( [straat en huisnummer 1] ) en dat appellante aanspraak had op kinderbijslag voor [A] .
6.6.
Uit hetgeen is overwogen in 6.3 en 6.4 volgt dat uit het onderzoek bedoeld in 6.1 dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt niet duidelijk is geworden of de vader en moeder van [A] op één adres wonen, dan wel beiden op een ander adres wonen, of [A] bij één van hen woont, bij beiden woont, of bij appellante woont. Het onderzoek van de minister biedt, mede gelet op hetgeen is overwogen in 6.5, dan ook onvoldoende grondslag voor het oordeel dat de vermelding van de woonplaats in de brp van [A] onjuist is.
Conclusie
7.1.
Uit 6.1 tot en met 6.5 volgt dat de minister door middel van de van de school verkregen informatie niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van belang geen tot haar huishouden behorend kind had. Hierdoor heeft de minister niet voldaan aan de onder 4.2 genoemde bewijslast en berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering.
7.2.
Wat is overwogen onder 4.2 tot en met 7.1 leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen wegens schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.3.
De Raad moet na vernietiging van het bestreden besluit bezien welk vervolg hieraan moet worden gegeven. De rechtsgevolgen daarvan kunnen niet in stand worden gelaten. De Raad ziet evenmin mogelijkheden zelf in de zaak te voorzien. Aangezien niet op voorhand onaannemelijk is dat de minister na aanvullend onderzoek tot de conclusie kan komen dat feitelijk voldoende grondslag bestaat voor zijn standpunt dat [A] ten tijde van belang niet behoorde tot het huishouden van appellante, zal de Raad de minister opdragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
7.4.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door minister nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Kosten
8. Er bestaat aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.004,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 maart 2016;
- draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
- bepaalt dat de minister het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018.
(getekend) J. Brand
De griffier is verhinderd te ondertekenen

SS