ECLI:NL:CRVB:2018:1615

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
1 juni 2018
Zaaknummer
17/4148 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een stichting, tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot de WIA-uitkering van een werknemer. De werknemer, die lijdt aan de erfelijke ziekte ADPKD, heeft in 2008 zijn werk als vaardigheidstrainer gestaakt vanwege gezondheidsklachten. Het Uwv heeft in eerdere besluiten de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 39,76% en later op 43%, zonder de beperkingen van de werknemer adequaat te herzien na nieuwe gezondheidsklachten. De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de deskundigenrapporten van de rechtbank gevolgd, die wezen op de progressieve aard van de ziekte en de onjuiste vaststelling van de arbeidsongeschiktheid door het Uwv. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv een nieuwe Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) moet opstellen die in overeenstemming is met de conclusies van de deskundigen. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak door de rechtbank is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- aan appellante. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het Uwv moet een nieuw besluit nemen op het bezwaar van appellante.

Uitspraak

17.4148 WIA, 17/4648 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
21 april 2017, 13/3366 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante stichting] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Heek hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuwe beslissing op bezwaar toegezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2018. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Heek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. D. de Jong.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante, om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is eigenrisicodrager voor de betaling van de WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) van [naam werknemer] (werknemer). Werknemer is op 10 november 2008 met vermoeidheids- en spanningsklachten uitgevallen voor zijn werk als vaardigheidstrainer voor 36 uur per week. Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv hem bij besluit van 1 oktober 2010 met ingang van 8 november 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA‑uitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,76%. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat werknemer in staat is geacht zijn eigen, aangepaste werk gedurende 3 dagen, 21,60 uur per week te verrichten.
1.2.
Werknemer heeft zich op 28 maart 2013 met ingang van 26 februari 2013 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens concentratieproblemen, oververmoeidheid, vergeetachtigheid, energieloosheid en klachten door zijn lever- en nieraandoening. Hij is onderzocht door een verzekeringsarts van het Uwv, die dossierstudie heeft verricht en informatie heeft ingewonnen bij de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat werknemer niet wezenlijk meer beperkt is dan in 2010. De verzekeringsarts heeft de beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 mei 2013, die geen wijzigingen inhoudt ten opzichte van de beoordeling in 2010. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens geconcludeerd dat werknemer onveranderd geschikt is voor het aangepaste werk als vaardigheidstrainer voor 21,60 uur per week, zoals hij dat in 2010 bij einde wachttijd verrichtte. Afgezet tegen het maatmanloon is op de datum in geding sprake van een loonverlies van 43%. In overeenstemming met deze conclusie heeft het Uwv bij besluit van 18 juni 2013 de arbeidsongeschiktheid van werknemer met ingang van 26 februari 2013 vastgesteld op 43%, waardoor de hoogte van de WGA‑uitkering niet is gewijzigd.
1.3.
Bij besluit van 20 juni 2013 heeft het Uwv werknemer vanaf 8 september 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 juni 2013. Hierop is onderzoek verricht door een verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. Deze heeft gerapporteerd dat werknemer bij onderzoek geen vermoeide indruk maakt en dat er geen aanwijzingen zijn voor concentratiestoornissen. Uit overgelegde informatie van de internist‑nefroloog komt geen verslechterde nierfunctie of komen geen andere wijzigingen in de medische situatie, ten opzichte van de beoordeling in 2010, naar voren. Volgens deze verzekeringsarts had het voor de hand gelegen dat werknemer het werk weer had opgepakt, eventueel meer verdeeld over de week. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 7 november 2013 op een beperkt aantal onderdelen gewijzigd. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de wijzigingen in de FML geen consequenties hebben voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, omdat deze wijzigingen geen belemmering vormen voor de uitoefening van het eigen aangepaste werk van werknemer. Hierop is het bezwaar van appellante bij beslissing op bezwaar van
13 november 2013 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
Appellante heeft in beroep tegen bestreden besluit 1 aangevoerd dat werknemer door toegenomen gezondheidsklachten begin 2013 niet langer in staat was zijn eigen aangepaste werk te verrichten. Werknemer heeft volgens appellante al ingaande 26 februari 2013 recht op een IVA‑uitkering, gelet op de aard van de klachten en de duurzame beperkingen ten gevolge van zijn progressieve ziekte.
2.2.
De rechtbank heeft aanleiding gezien prof. J.J. Arentzen, revalidatiearts, te raadplegen. Deze heeft op 13 oktober 2015 verslag uitgebracht. Uit het verslag blijkt, dat het medisch deskundigenonderzoek is verricht door de revalidatiearts, een cardioloog/coördinerend medisch specialist, een neuroradioloog, een internist-nefroloog, een psychiater, een fysiotherapeut en een physician assistant. In het verslag is geconcludeerd dat werknemer lijdt aan ADPKD, een genetisch bepaalde aandoening met progressieve cystevorming. Bij werknemer heeft deze ziekte geleid tot zeer uitgebreide en ernstige cystevorming in buikorganen, waardoor verplaatsing van organen, meer tractie en mechanische belasting van de darminhoud en thorax optreden. Dit gaat gepaard met – permanente – pijn en beperkte inspanningstolerantie. De vermoeidheid past bij de ziekte zelf, maar ook bij het door de ziekte opgetreden slaapprobleem. Er is sprake van een ernstige, niet behandelbare progressieve slaapstoornis met dientengevolge energieverlies, concentratie- en aandachtsproblemen bij met name complexere taken en problemen met het volhouden van de aandacht. De ernst daarvan zal wisselend zijn. De situatie van werknemer is in 2015 ongeveer vergelijkbaar met die in 2013, zij het dat de nierfunctie verder is achteruitgegaan en het gewicht verder is toegenomen. Werknemer was in 2013 meer beperkt voor buigen, frequent buigen tijdens het werk, zitten, staan tijdens het werk en gebogen en/of getordeerd actief zijn dan door het Uwv is aangenomen. Ook is een grotere urenbeperking aangewezen en zijn er aanzienlijke cognitieve beperkingen. Alleen al omdat in zijn functie fysiek contact mogelijk is op deels onvoorspelbare momenten is werknemer ongeschikt voor deze functie met het oog op mogelijke kwetsuren door cystes door lichamelijk contact, verminderde (reactie)snelheid en vermoeidheid.
2.3.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op dit verslag te geven. Het Uwv heeft – samengevat – naar voren gebracht dat de conclusie in het deskundigenrapport dat de huidige situatie overeenkomt met 2013 niet plausibel is en onvoldoende is onderbouwd. Eerst heeft werknemer in 2014 en 2015 pijnklachten genoemd en in 2015 was hij emotioneler. De verzekeringsarts heeft al in 2010 vermeld dat werknemer situaties, waarbij buikcontact kan ontstaan, moet vermijden. Werknemer heeft zijn werk met deze problematiek jaren gedaan, ook na 2010. Kennelijk kwamen dergelijke situaties niet voor in dit werk.
2.4.
Desgevraagd door de rechtbank heeft de revalidatiearts bij brief van 13 april 2016 te kennen gegeven dat het beloop van de ziekte van werknemer in de jaren 2010 tot 2013 is beschreven. Op basis van klachten- en ziektebeloop, vanuit het eigen verhaal van werknemer en de brieven van behandelaars, is breed onderbouwd dat de huidige situatie ongeveer overeenkomt met 2013. Pijn op zich, door druk op organen en sterk toegenomen buikinhoud, is permanent aanwezig, soms drukkend, soms zeer ernstig. Van alle stukken, ook die van de verzekeringsartsen van het Uwv, is kennisgenomen en deze stukken wegende, zijn de deskundigen tot een andere conclusie gekomen dan het Uwv. Herhaald is dat werknemer op medische gronden geen werk zou mogen doen waarbij fysiek abdominaal contact aan de orde kan zijn. Dat dit werk is gedaan staat hier los van. Door de opbouw van het rapport en de ondersteunende bijlages is er blijk van gegeven dat er oog was voor het gehele beeld en dat de subjectieve klachtenpresentatie niet leidend was.
2.5.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat het Uwv met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt op het bezwaar. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het rapport van deskundigen haar niet heeft overtuigd, omdat niet duidelijk is geworden of de in 2015 bij werknemer aanwezige cystes in medisch opzicht vergelijkbaar waren met die in 2013, terwijl deze cystes kennelijk bepalend zijn voor de klachten van werknemer. Ook is de rechtbank er niet van overtuigd geraakt dat de in 2015 ondervonden klachten vergelijkbaar waren met die in 2013. De rechtbank heeft niettemin geoordeeld dat het Uwv de beperkingen van werknemer onjuist heeft vastgesteld, omdat geen toereikende motivering is gegeven voor de conclusie dat werknemer op 26 februari 2013 ongewijzigd in staat was acht uur per dag, 24 uur per week te werken. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat de ziekte ADPKD een progressieve ziekte is. Het bestreden besluit is daarom in strijd geacht met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Het Uwv heeft bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2017 (bestreden besluit 2) uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank. Het Uwv heeft het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard, onder verwijzing naar rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts heeft, uitgaande van een ongewijzigde medische situatie, de belastbaarheid van werknemer per dag anders weergegeven, namelijk beperkt tot vijf uur per dag. De totale duurbelasting is ongewijzigd gebleven. Dit is neergelegd in een FML van 23 mei 2017. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat het aangepaste eigen werk van werknemer als vaardigheidstrainer voor gemiddeld 21,60 uur per week qua arbeidstijden in te passen moet zijn in de gewijzigde omschrijving van de duurbelastbaarheid, door dit werk te verrichten op voor werknemer meer passende werktijden van vier tot vijf uur per dag, gedurende vijf dagen per week. De loongerelateerde WGA‑uitkering ingevolge de Wet WIA is daarom met ingang van 26 februari 2013 onveranderd gebleven gebaseerd op een arbeidsongeschiktheid van 43%.
4.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet alle conclusies uit het rapport van de deskundigen over de beperkingen van werknemer op en na 26 februari 2013 heeft gevolgd en heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek om schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn door de rechtbank.
4.2.
Onder verwijzing naar wat in bezwaar en beroep is aangevoerd tegen bestreden besluit 1 heeft appellante tegen bestreden besluit 2 aangevoerd dat ook dit besluit berust op een onjuiste medische en arbeidskundige grondslag, omdat het Uwv alleen de urenbeperking heeft omgebogen van acht uur per dag en 24 uur per week naar vier tot vijf uur per dag gedurende vijf dagen per week. Werknemer was op en na 26 februari 2013 niet in staat gedurende 24 uur per week zijn eigen, aangepaste werk te verrichten, zoals ook blijkt uit het deskundigenrapport, terwijl de beperkingen van werknemer ook verder onjuist door het Uwv zijn vastgesteld.
4.3.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en zich op het standpunt gesteld dat met bestreden besluit 2 op juiste wijze uitvoering is gegeven aan deze uitspraak. Er deden zich volgens het Uwv bijzondere omstandigheden voor die maakten dat het oordeel van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen niet door de rechtbank kon worden gevolgd. De deskundigen hebben onvoldoende retrospectief onderzoek gedaan en slechts in algemene bewoordingen en niet onderbouwd beargumenteerd waarom de belastbaarheid van werknemer in 2013 anders was dan in 2010. Van een sterke toename van de cystemassa in 2013 ten opzichte van 2010 is niet gebleken. Werknemer heeft sinds 2010 zijn werkzaamheden nog een aantal jaren voortgezet. Bovendien had werknemer in 2015 een ander klachtenpatroon dan bij het verzekeringsgeneeskundige onderzoek in 2013 en is onvoldoende aandacht besteed aan andere dan medische factoren die (mogelijk) van invloed waren op de klachten van werknemer. Met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat ten grondslag is gelegd aan bestreden besluit 2 is een toereikende motivering gegeven voor de duurbelastbaarheid.
5. De Raad komt tot het volgende oordeel.
5.1.
De, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank, door het Uwv genomen nieuwe beslissing op bezwaar van 28 juni 2017 (bestreden besluit 2) wordt met toepassing van artikel 6:19 van de Awb mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Anders dan de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om de door de rechtbank geraadpleegde deskundigen niet te volgen en af te wijken van het uitgangspunt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Het verslag van
13 oktober 2015 geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. Het is tot stand gekomen na uitvoerig multidisciplinair onderzoek, waarbij alle over werknemer beschikbare informatie kenbaar en inzichtelijk is betrokken en meegewogen. De stelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de deskundigen hun bevindingen ten onrechte volledig hebben vertaald naar de datum in geding is navolgbaar gemotiveerd bestreden in de onder 2.4 genoemde brief van 13 april 2016. Het verslag van de deskundigen biedt voldoende aanknopingspunten voor het vaststellen van de voor werknemer geldende beperkingen. Aldus is de Raad niet gebleken van feiten of bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden afgeweken van de conclusies van de deskundigen. Daarbij wordt betrokken dat werknemer niet pas in 2014, maar al in 2010 melding heeft gemaakt van vermoeidheid, altijd aanwezige druk op de onderbuik en pijn. Werknemer heeft na de melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid bij het onderzoek door de verzekeringsarts en in de bezwaarfase naar voren gebracht dat hij meer klachten heeft dan enkele jaren geleden. Hij wordt ongeveer acht keer per nacht wakker ten gevolge van pijn door het afknellen van cystes. Hij is sneller vermoeid en kan zich minder lang concentreren. De lever drukt tegen de longen en hij is snel kortademig. Ook de druk in de buik is erg hinderlijk. De toegenomen klachten worden ook omschreven in de brief van de behandelend internist-nefroloog van 23 april 2013. Deze behandelaar heeft melding gemaakt van progressieve vermoeidheid en toenemend verlies aan energie bij werknemer gedurende de afgelopen jaren, waarbij ook sprake is van concentratiestoornissen. Dit kan volgens de internist‑nefroloog worden verklaard uit de zeer grote cystelever en cystenieren, die ook aan een goede slaaphouding in de weg staan in verband met het niet op de rug kunnen slapen bij drukpijn en de nierfunctiestoornis. Op
21 februari 2014 heeft deze behandelaar nog gemeld dat het eindpunt van de deelname van werknemer aan een landelijke studie in 2013 was dat er sprake was van een achteruitgang van de nierfunctie en groei van de cystenieren. Ook de rechtbank heeft uit de beschikbare gegevens afgeleid dat ADPKD een progressieve ziekte is, waardoor werknemer mettertijd meer klachten zal ondervinden. Daar komt bij dat werknemer ook volgens het Uwv beperkt is voor contactsporten of situaties die buikcontact kunnen opleveren. Dat werknemer op medische gronden geen werk zou mogen doen waarbij fysiek abdominaal contact aan de orde kan zijn, staat daarom niet ter discussie. Van de zijde van het Uwv is verder niet bestreden dat de werkzaamheden van werknemer als vaardigheidstrainer bij appellante een hoge mate van alertheid en een optimaal functioneren van de aandachts- en geheugenfunctie vereisen. De deskundigen hebben overtuigend betoogd dat de omstandigheid dat werknemer zijn werk sinds 2010 nog enige jaren heeft verricht los staat van de kans dat werknemer in dit werk persoonlijk letsel oploopt. Alles overziend zijn er daarom geen aanknopingspunten om de deskundigen niet te volgen.
5.3.
Appellante heeft ook terecht aangevoerd dat de rechtbank de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM heeft overschreden en ten onrechte heeft verzuimd te beslissen op het door appellante om die reden ingediende verzoek om schadevergoeding.
5.3.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) en naar de arresten van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252) en 24 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:292 en ECLI:NL:HR:2017:293). Appellante heeft het verzoek om schadevergoeding ingediend bij de rechtbank. Dit betekent voor het voorliggende geval het volgende.
5.3.2.
Bij de rechtbank is sprake geweest van een langere behandelduur dan 18 maanden vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift op 9 december 2013, tot aan de datum van de aangevallen uitspraak van 21 april 2017. Er zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de lengte van de procedure bij de rechtbank meer dan anderhalf jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is daarom tot het moment van de uitspraak van de rechtbank met een jaar en ruim tien maanden overschreden, welke overschrijding geheel voor rekening van de rechterlijke fase komt. De Staat zal worden veroordeeld tot betaling van € 2.000,- aan appellante. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat bij appellante geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
5.4.
Wat in 5.1 tot en met 5.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Bestreden besluit 2 zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij een FML moet worden opgesteld die in overeenstemming is met de conclusies en bevindingen van de door de rechtbank ingeschakelde deskundigen, als verwoord op pagina 5 van het rapport van
13 oktober 2015. Op basis van die FML zal vervolgens de arbeidskundige grondslag van het besluit van 18 juni 2013 moeten worden heroverwogen en zal opnieuw moeten worden beslist over de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer op de datum in geding.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in hoger beroep heeft moeten maken, die worden begroot op € 1.002,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 28 juni 2017 gegrond en vernietigt dit besluit;
  • bepaalt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar neemt, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit binnen zes weken beroep kan worden ingesteld bij de Raad;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht ad € 501,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018.
(getekend) R.E. Bakker
De griffier is verhinderd te tekenen

CVG