In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellanten, die vanaf 16 december 2012 aanvullende bijstand ontvingen op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft hen onderzocht in het kader van een project gericht op vermogen in het buitenland, waarbij een risicoprofiel werd gehanteerd dat onder andere gebaseerd was op geboorteplaats en vakantiegedrag. Appellanten werden geselecteerd voor dit onderzoek, waarbij het college twijfels had over de juistheid van hun vermogensopgave, met name met betrekking tot onroerend goed in Turkije. Het college heeft hen bij besluit van 1 juni 2015 de bijstand ingetrokken en een terugvordering opgelegd van € 34.361,85. Appellanten hebben hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Midden-Nederland heeft het beroep van appellanten tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat het college onterecht onderscheid heeft gemaakt op basis van afkomst en dat het onderzoek niet rechtmatig was. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met het discriminatieverbod, maar dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de betrouwbaarheid van verklaringen die de appellanten hebben overgelegd. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep gegrond verklaard, met de opdracht aan het college om opnieuw te beslissen op de bezwaren van appellanten.