ECLI:NL:CRVB:2018:1258

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
30 april 2018
Zaaknummer
16/71 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet in ontvangst genomen post en afwijzing bijzondere bijstand voor kosten omgangsregeling

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 1 mei 2012 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant, een zelfstandig fotograaf, heeft geen maandelijkse opgave van zijn inkomsten gedaan en heeft op meerdere verzoeken van het college om aanvullende gegevens niet gereageerd. Het college heeft de bijstand opgeschort en uiteindelijk ingetrokken omdat appellant de gevraagde bewijsstukken niet heeft overgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat hij de aangetekende brieven van het college niet heeft ontvangen omdat deze niet herkenbaar waren. De Raad oordeelt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellant niet heeft voldaan aan de verzoeken om informatie.

Daarnaast heeft appellant bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten naar een omgangshuis, maar het college heeft deze aanvraag afgewezen. De Raad bevestigt dat de reiskosten in dit geval als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan worden beschouwd, die uit de algemene bijstand moeten worden betaald. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de kosten van de omgangsregeling niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden aangemerkt, en dat de hoogte van de bijstandsuitkering is afgestemd op het bestaansminimum.

Uitspraak

16.71 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2015, 15/2056 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Valkenswaard (college), als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten
Datum uitspraak: 24 april 2018
PROCESVERLOOP
In dit geding treedt het college in de plaats van het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Regeling Samenwerking A2-gemeenten (dagelijks bestuur). Onder het college wordt hierna tevens het dagelijks bestuur verstaan.
Namens appellant heeft mr. W. Nass, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nass. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M.W.M. Peerboom.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 1 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft een onderneming als zelfstandig fotograaf en verricht daarvoor werkzaamheden met een marginaal karakter. Dit was en is bij het college bekend.
1.2.1.
Uit onderzoek van een klantmanager van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente [woonplaats] (klantmanager) is gebleken dat appellant in 2013 geen maandelijkse opgave had gedaan van zijn inkomsten als fotograaf. Naar aanleiding van de door hem ingediende aangifte inkomstenbelasting 2013 heeft de klantmanager appellant meerdere malen schriftelijk verzocht om aanvullende gegevens te verschaffen over zijn inkomsten als zelfstandig fotograaf. Appellant heeft op geen van deze brieven gereageerd.
1.2.2.
Bij aangetekend verzonden brief van 31 oktober 2014 heeft de klantmanager
appellant verzocht uiterlijk 9 november 2014 kopieën over te leggen van de winst- en verliesrekening over het jaar 2013 en van alle bankafschriften over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013 van zijn zakelijke rekening. Daarbij is appellant ook verzocht alle relevante bewijsstukken met betrekking tot de inkomsten en uitgaven van zijn onderneming over het jaar 2013 en alle overige van belang zijnde stukken over te leggen. In de brief van 31 oktober 2014 is vermeld dat, indien appellant niet (tijdig) reageert, de bijstand met ingang van 9 november 2014 zal worden opgeschort. De brief van 31 oktober 2014 is door het college retour ontvangen omdat appellant heeft geweigerd de brief in ontvangst te nemen.
1.2.3.
Bij besluit van 11 november 2014 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 9 november 2014 opgeschort op de grond dat appellant de bij brief van 31 oktober 2014 gevraagde bewijsstukken niet heeft overgelegd. Daarbij is appellant een hersteltermijn gegeven om de bij brief van 31 oktober 2014 gevraagde bewijsstukken uiterlijk op 18 november 2014 alsnog in te leveren. Daarbij heeft het college erop gewezen dat als appellant het geconstateerde verzuim niet op 18 november 2014 heeft hersteld, de bijstand per 9 november 2014 zal worden ingetrokken. Appellant heeft geweigerd het aangetekend verzonden besluit van 11 november 2014 in ontvangst te nemen. Dit besluit is door het college retour ontvangen.
1.2.4.
Appellant heeft geen gehoor gegeven aan de hersteltermijn en heeft de gevraagde bewijsstukken niet uiterlijk op 18 november 2014 aan het college overgelegd. Om die reden heeft het college bij besluit van 5 december 2014 (besluit 1) met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van appellant met ingang van 9 november 2014 ingetrokken.
1.3.1.
Ten tijde hier van belang verbleef de minderjarige dochter van appellant met haar moeder in [plaats 1] en vond de omgang tussen appellant en zijn dochter op grond van een rechterlijke beschikking plaats in een omgangshuis in [plaats 2].
1.3.2.
Nadat het college aan appellant met ingang van 11 december 2014 opnieuw bijstand had toegekend, heeft appellant op 29 januari 2015 bijzondere bijstand aangevraagd voor reiskosten van en naar het omgangshuis te [plaats 2]. Bij besluit van 4 februari 2015 (besluit 2) heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen voor zover het betreft de reiskosten van [woonplaats] naar [plaats 1]. Het college heeft aan deze afwijzing ten grondslag gelegd dat het hier gaat om algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, omdat deze reiskosten moeten worden gezien als uitgaven die in het familieverkeer normaliter voorkomen en dus reeds om die reden niet kunnen worden beschouwd als uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende kosten. Dat de omgang plaatsvindt in een omgangshuis en/of dat de omgang verplicht is gesteld door de rechter, maakt dit niet anders. De meerkosten, te weten de afstand van [plaats 1] naar [plaats 2], worden wel vergoed, rekening houdend met het door het college gehanteerde tarief van € 0,19 per kilometer, tot een bedrag van € 5,70 per bezoek. Appellant heeft tegen besluit 2 bezwaar gemaakt voor zover het betreft de afgewezen kosten.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 10 juni 2015 (bestreden besluit) - voor zover nog van belang - de besluiten 1 en 2 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking per 9 november 2014
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt.
4.2.
Vaststaat dat appellant de door het college bij het opschortingsbesluit verlangde informatie niet binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Eveneens staat vast dat het college appellant er in dat besluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat het hem niet kan worden verweten dat hij de gevraagde bewijsstukken niet binnen de gestelde hersteltermijn heeft ingediend. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de aangetekend verzonden brieven van 31 oktober 2014 en 11 november 2014 voor hem niet herkenbaar waren als zijnde van het college afkomstig. De brieven waren verzonden in een soort pakketverpakking en vermeldden als afzender [naam B.V. 1], welk bedrijf appellant niet bekend was. Appellant had de indruk dat deze post bestemd was voor een makelaar in [woonplaats] die dezelfde naam heeft als appellant, dan wel dat sprake was van pakketfraude. Dat appellant geen kennis heeft genomen van de bij genoemde brieven gedane verzoeken om bewijsstukken, is een gevolg van de verwarring die het college met deze wijze van verzending heeft veroorzaakt. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Met betrekking tot de wijze van verzending van de brieven van 31 oktober 2014 en 11 november 2014 heeft het college in het bestreden besluit het volgende vermeld. De bezorging van post afkomstig van het college wordt verzorgd door het bedrijf [naam B.V. 1] ([naam B.V. 1]). [naam B.V. 1] haalt daartoe dagelijks alle post bij het college op. Voor de verzending van aangetekende post werkt [naam B.V. 1] samen met [naam B.V. 2], een dochteronderneming van [naam bedrijf] ([bedrijf]). De genoemde brieven van 31 oktober 2014 en 11 november 2014 zijn door [naam B.V. 1] aan [bedrijf] aangeboden, [bedrijf] heeft deze aangeboden aan appellant en heeft deze, na de weigering door appellant om deze brieven in ontvangst te nemen, retour gezonden aan [naam B.V. 1]. [naam B.V. 1] heeft de retour gekomen brieven doorgezonden aan het college.
4.4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 6 oktober 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3419) dienen de gevolgen van het niet in ontvangst nemen van een poststuk voor rekening van de geadresseerde te blijven zolang niet vaststaat dat een onjuiste of onduidelijke adressering van dat stuk tot een onjuiste bezorging heeft geleid. Indien de betrokkene deze voor hem bestemde en op de gebruikelijke wijze bezorgde post niet heeft ontvangen, komt dit voor zijn risico. Het aanbieden aan appellant door een extern postbedrijf van een poststuk in een grote bruine envelop, waarop zijn naam, initialen en adres duidelijk en correct stonden vermeld, kan, in aanmerking genomen dat het college, zoals het heeft gesteld, alle aan bijstandsgerechtigden gerichte aangetekende correspondentie op dezelfde wijze liet verzenden, niet worden aangemerkt als een ongebruikelijke wijze van bezorging. Dat het aan appellant aangeboden poststuk aan de buitenzijde niet herkenbaar was als zijnde afkomstig van het college, maakt dit niet anders. De door appellant gestelde omstandigheid dat de werkzaamheden binnen [naam B.V. 1] worden verricht door mensen met een bijstandsuitkering die verplicht zijn deze werkzaamheden onbetaald te verrichten, is hierbij niet relevant. Dat geldt evenzeer voor de stelling van appellant dat de weigering om de poststukken aan te nemen was ingegeven door de indruk dat deze voor een ander bestemd waren, dan wel uit vrees voor pakketfraude.
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB is voldaan. Het college was daarom bevoegd de bijstand van appellant met ingang van 9 november 2014 in te trekken. Wat appellant heeft aangevoerd, levert geen grond op voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand
4.6.
Bij de toepassing van artikel 35, eerste lid, van de WWB dient eerst beoordeeld te worden of de kosten waarvoor bijzondere bijstand wordt gevraagd zich voordoen, vervolgens of die kosten in het individuele geval van de betrokkene noodzakelijk zijn en daarna of die kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Ten slotte dient de vraag te worden beantwoord of de kosten kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.7.
Niet in geschil is dat de kosten waarop de aanvraag ziet zich voordoen en dat deze noodzakelijk zijn.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van 6 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1568, behoren de reiskosten van de niet-verzorgende ouder, gemaakt in het kader van een omgangsregeling, tot de kosten die normaliter binnen de sfeer van uitgaven in het familieverkeer voorkomen. De kosten zijn aan te merken als algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit de algemene bijstand moeten worden betaald. Dat de omgang plaatsvindt in een zogenoemd omgangshuis maakt dit niet anders. Ditzelfde geldt voor het feit dat deze wijze van omgang verplicht is gesteld door de rechter.
4.9.
Appellant heeft in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat in het huidige tijdsgewricht het uitgangspunt dat de kosten uit de algemene bijstand zouden kunnen worden betaald, niet kan worden gehandhaafd. In dit verband stelt appellant dat het bedrag aan algemene bijstand inmiddels daarvoor te laag is en de kosten van levensonderhoud daarvoor te hoog zijn.
4.10.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank over deze beroepsgrond geoordeeld dat appellant deze niet heeft onderbouwd en dat de hoogte van de bijstandsuitkering is afgestemd op het bestaansminimum, aangezien de bijstand geldt als sluitstuk van de sociale verzekeringen (lees: sluitstuk van het stelsel van sociale zekerheid). De Raad onderschrijft dit oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. Hij voegt daaraan nog toe dat het beroep dat appellant in dit kader heeft gedaan op het in artikel 18, eerste lid, van de Participatiewet neergelegde individualiseringsbeginsel niet slaagt, omdat voor toepassing van dit artikel in de door appellant beoogde zin geen ruimte bestaat (vergelijk de uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4286).
Conclusie
4.11.
Uit 4.5 en 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en A. Stehouwer en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.A.E. Bon
sg