In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van studiefinanciering die aan appellant was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant, die van 1 september 2013 tot en met 31 januari 2016 een opleiding volgde in Rotterdam, ontving studiefinanciering berekend naar de norm voor uitwonende studenten. Na een onderzoek naar zijn woonsituatie door controleurs in opdracht van de minister, werd vastgesteld dat appellant als thuiswonende student moest worden aangemerkt. Dit leidde tot een herziening van de studiefinanciering en een terugvordering van € 8.866,95.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond. Appellant ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de herziening stand kon houden. Hij betwistte de bevoegdheid van de controleurs en de bruikbaarheid van de reisgegevens die door de minister waren overgelegd als bewijs voor zijn woonsituatie.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de bevindingen van het onderzoek niet als bewijs konden worden gebruikt, omdat een van de controleurs niet bevoegd was. De Raad concludeerde dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de herziening van de studiefinanciering en dat het besluit van de minister niet deugde. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het besluit van 22 januari 2016, herroepte het besluit van 3 oktober 2015 en veroordeelde de minister in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.505,-.