ECLI:NL:CRVB:2018:1186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
16/5374 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van herzieningsverzoek WIA-uitkering en nieuw gebleken feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 7 november 2006 arbeidsongeschikt is, had een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was eerder door het Uwv afgewezen. Appellant stelde dat zijn gezondheid verslechterd was en dat hij recht had op een WIA-uitkering. Het Uwv had echter vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om het eerdere besluit te herzien. Tijdens de zitting werd bevestigd dat de rechtbank zich terecht had beperkt tot de beoordeling van het herzieningsverzoek. Appellant had geen nieuwe feiten aangevoerd die niet eerder bekend waren en die een andere beslissing rechtvaardigden. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat de enkele ophoging van de dosering van medicatie geen aanleiding gaf om meer beperkingen aan te nemen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

16.5374 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 juli 2016, 16/1416 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. L.C. Blok, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 maart 2018. Appellant en mr. Blok zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
In verband met zijn op 7 november 2006 ingetreden arbeidsongeschiktheid heeft appellant met een op 15 juli 2008 door het Uwv ontvangen formulier een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Nadat verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden, heeft het Uwv bij besluit van 2 september 2008 vastgesteld dat appellant niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt. Appellant heeft tegen het besluit van 2 september 2008 geen bezwaar gemaakt. Het besluit staat in rechte vast.
1.2.
Met een op 13 maart 2013 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant melding gemaakt van volgens hem vanaf 2011 bestaande verslechtering van zijn gezondheid. Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts die verminderde benutbare mogelijkheden heeft vastgesteld. Bij arbeidskundig onderzoek is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant bepaald op 29,7%. Bij besluit van 13 juni 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet voor een WIA-uitkering in aanmerking komt omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft tegen het besluit van 13 juni 2013 geen bezwaar gemaakt. Ook dit besluit staat in rechte vast.
1.3.
Met een op 26 mei 2015 door het Uwv ontvangen formulier heeft appellant opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd. Bij besluit van 5 juni 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat met het besluit van 2 september 2008 al werd beslist over het ontbreken van een recht van appellant op een WIA-uitkering met ingang van 4 november 2008.
1.4.
Appellant heeft tegen het besluit van 5 juni 2015 bezwaar gemaakt. Met een brief van
1 oktober 2015 aan de toenmalige gemachtigde van appellant heeft het Uwv uiteengezet dat, en om welke redenen, de aanvraag van 26 mei 2015 wordt opgevat als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant heeft vervolgens een uitdraai van zijn medisch dossier ingezonden en als nieuw feit benoemd dat hij structureel een dagelijkse dosis van 200 mg Tramadol slikt. Bij besluit van 14 januari 2015 (lees: 2016, bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en zijn beslissing gehandhaafd dat er geen reden is om terug te komen van het besluit van
2 september 2008. Aan het bestreden besluit ligt een rapport ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 november 2015, waarin is geconcludeerd dat het gebruik door appellant van het medicijn Tramadol bij het Uwv bekend was en dat ophoging van de dosering onvoldoende grond is om meer beperkingen aan te nemen. Appellant heeft volgens het Uwv geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden gesteld en aangetoond die, als ze eerder bekend waren geweest, hadden geleid tot een andere beslissing per
4 november 2008.
2. Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant het uitgangspunt van het Uwv dat de aanvraag van 21 (lees: 26) mei 2015 een herhaling is van de aanvraag van 15 juli 2008, niet heeft betwist. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant geen nieuwe feiten in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd en dat het Uwv de aanvraag van 2015 heeft kunnen afwijzen met een verwijzing naar het besluit van 2 september 2008.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant onder verwijzing naar de door hem ingebrachte medische gegevens, die betrekking hebben op behandelingen van hem en zijn inmiddels overleden echtgenote in de periode van 2011 tot en met nu en op toekenning van huishoudelijke hulp vanaf 2017, betoogd dat zijn mate van arbeidsongeschiktheid opnieuw moet worden vastgesteld. Hij heeft de Raad gevraagd een deskundige te benoemen die over de gezondheidstoestand van appellant adviseert.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter zitting is komen vast te staan dat de rechtbank zich terecht heeft beperkt tot een beoordeling van het herzieningsverzoek. Appellant heeft ter zitting andermaal bevestigd dat hij met het op 26 mei 2015 door het Uwv ontvangen formulier heeft beoogd dat het Uwv terugkomt van zijn besluit van 2 september 2008 en alsnog zijn recht op WIA-uitkering met ingang van 4 november 2008 vaststelt.
4.2.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellant beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.3.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Nieuwe feiten moeten bij de aanvraag of in bezwaar worden vermeld. Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht kan volgens vaste rechtspraak bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden (zie onder meer de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3583 en de in 4.2 genoemde uitspraak).
4.4.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 26 mei 2015 heeft appellant in bezwaar tegen het besluit van 5 juni 2015 aangevoerd dat hij dagelijks 200 mg van het medicijn Tramadol slikt, welke dosis in 2015 nog is verhoogd naar 300 mg per dag. Bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden is volgens hem met dit medicijngebruik, dat een verminderd reactievermogen tot gevolg heeft, geen rekening gehouden. Dit zijn geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. In het verzekeringsgeneeskundig rapport dat ten grondslag ligt aan het besluit van 2 september 2008 is het gebruik van Tramadol al beschreven. Het Uwv heeft terecht het standpunt betrokken dat de soort medicatie bij de artsen van het Uwv bekend was. Voor zover appellant meent dat in 2008 ten onrechte is uitgegaan van een dosering van 50 mg, zoals vermeld in een rapport van een verzekeringsarts van 13 augustus 2008, geldt dat deze opvatting niet is terug te voeren op de ingezonden uitdraai van het medisch dossier, waarin staat vermeld dat hem in mei 2012 het advies is gegeven om Tramadol in een dosering van 200 mg per dag uit te proberen, en waaruit dus niet blijkt dat in de periode rondom 4 november 2008 van gebruik van de medicatie in een hogere dosering sprake was. Er is overigens geen aanknopingspunt om in twijfel te trekken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zich in het rapport van 13 november 2016 terecht op het standpunt heeft gesteld dat de enkele ophoging van de dosering van in gebruik zijnde medicatie geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen.
4.5.
Omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb heeft aangevoerd, mocht het Uwv het verzoek van appellant van
26 mei 2015 dan ook afwijzen met verwijzing naar zijn besluit van 2 september 2008. In wat appellant naar voren heeft gebracht wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is. Voor dit oordeel is een medisch advies niet nodig, zodat op het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afwijzend wordt beslist.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.S. van der Kolk en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 april 2018.
(Getekend) M. Greebe
(Getekend) L.H.J. van Haarlem

SS