ECLI:NL:CRVB:2016:708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 maart 2016
Publicatiedatum
2 maart 2016
Zaaknummer
14/1900 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WIA-uitkering wegens vermeende schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van een WIA-uitkering van appellante. Appellante had zich in 2001 ziek gemeld en ontving in 2007 een IVA-uitkering. Het Uwv heeft de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken, omdat zij meende dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over haar gezondheidstoestand. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante de verzekeringsarts onjuist heeft geïnformeerd. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en herstelde de besluiten van het Uwv, waardoor de intrekking en terugvordering van de uitkering onterecht waren. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken door het Uwv zorgvuldig waren, maar dat de conclusies over de schending van de inlichtingenverplichting niet konden worden gehandhaafd. De Raad veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de kosten van appellante, die in totaal € 3.968,- bedroegen.

Uitspraak

14/1900 WIA en 14/1903 WIA
Datum uitspraak: 2 maart 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
25 februari 2014, 13/2933 en 13/4201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2016. Namens appellante zijn verschenen mr. De Leest en haar broer [naam broer] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is werkzaam geweest als schoonmaakster. Op 1 februari 2001 heeft zij zich ziek gemeld wegens rugklachten. Het Uwv heeft geweigerd om appellante met ingang van
31 januari 2002 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Op 15 december 2005 heeft appellante zich wegens recidief rugklachten ziek gemeld vanuit een situatie dat zij uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet.
1.3.
Op 26 april 2006 heeft psychiater S. [naam psychiater] verklaard dat appellante bij hem onder behandeling staat wegens een depressieve stoornis, ernstig, recidiverend met psychotische verschijnselen en een schizoaffectieve stoornis.
1.4.
Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het Uwv geweigerd appellante na vier weken arbeidsongeschiktheid een WAO-uitkering toe te kennen. Blijkens het rapport van de verzekeringsarts R.N. van den Beukel van 1 juni 2006 was geen sprake van een toename van de oorspronkelijke beperkingen. Hij heeft daarbij opgemerkt dat een psychiatrische expertise zinvol lijkt.
1.5.
Appellante heeft in 2007 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In dat kader is zij op 3 oktober 2007 onderzocht door verzekeringsarts R.F. Seleski. Tevens is informatie ingewonnen bij [naam psychiater]. In zijn brief van 30 oktober 2007 heeft [naam psychiater] herhaald dat appellante lijdt aan een depressieve stoornis, ernstig, recidiverend, met psychotische verschijnselen met als differentiaal diagnose een schizoaffectieve stoornis. Seleski heeft op basis van eigen medisch onderzoek en de medische informatie van [naam psychiater] geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een ernstige psychische stoornis met onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren, waardoor zij geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 7 november 2007 heeft het Uwv appellante met ingang van 13 december 2007 een IVA-uitkering toegekend omdat zij vanaf die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.6.
Omdat uit justitiële gegevens was gebleken dat psychiater [naam psychiater] mogelijk onjuiste informatie heeft verstrekt over de medische toestand van Uwv-cliënten, heeft een nader onderzoek plaatsgevonden naar de rechtmatigheid van de aan appellante betaalde IVA-uitkering. In dat kader heeft stafverzekeringsarts Ch.H.C. Lemmers appellante onderzocht en informatie ingewonnen bij huisarts M. van Eenige en psychiater
E.A.M. Schouten. Schouten heeft in zijn brief van 12 september 2011 geconcludeerd dat hij de diagnose schizofrenie niet waarschijnlijk acht, maar wel een stemmingsstoornis en mogelijk een ernstige depressieve stoornis. Lemmers heeft aanleiding gezien voor een psychiatrische expertise.
1.7.
Op verzoek van het Uwv heeft psychiater H. Kondakçi op 4 september 2011 verslag gedaan van een psychiatrische expertise van appellante op 16 augustus 2011. Kondakçi heeft een diagnostische opname geadviseerd waarmee meer duidelijkheid over het al dan niet aanwezig zijn van een psychiatrische stoornis kan worden verkregen. Bij besluit van
27 oktober 2011 heeft het Uwv besloten dat de IVA-uitkering vanaf 1 november 2011 niet meer wordt uitbetaald totdat het onderzoek is afgerond.
1.8.
Nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen een diagnostisch onderzoek omdat dit haar gezondheidstoestand zou kunnen schaden heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2011 de IVA-uitkering met ingang van 13 december 2007 ingetrokken omdat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Bij besluit van 28 november 2011 heeft het Uwv over de periode van 13 december 2007 tot en met 31 oktober 2011 een bedrag van € 52.616,61 aan, volgens het Uwv onverschuldigd betaalde, WIA-uitkering van appellante teruggevorderd.
1.9.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 27 oktober 2011,
9 november 2011 en 28 november 2011. Tijdens de procedure in bezwaar heeft appellante alsnog medewerking toegezegd aan een diagnostisch onderzoek. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden van 8 tot en met 12 oktober 2012. Psychiater P.J.H. Notten heeft in zijn psychiatrische expertise van 19 november 2012 geconcludeerd dat tijdens de diagnostische opname geen aanwijzingen zijn gevonden voor schizofrenie of een ernstige affectieve stoornis. Hij acht het waarschijnlijk dat appellante tijdens het verzekeringsgeneeskundige spreekuur in oktober 2007 haar ziekte heeft gesimuleerd. Notten heeft daarbij gewezen op een aantal omstandigheden die tegen het aannemen van ernstige psychiatrie pleiten. Concluderend vindt Notten de validiteit van psychiatrische symptomatologie zeer laag. De aanwezige angstklachten kunnen door hem niet als een specifieke angststoornis worden aangemerkt.
1.10.
In zijn rapport van 30 november 2012 heeft verzekeringsarts bezwaar en beroep
T.J.A. Boel geconcludeerd dat bij appellante geen sprake is van beperkingen in het functioneren als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek per datum in geding en dat de informatie van de behandelaar en het gedrag van appellante (simulatie) een onjuist medisch beeld hebben gegeven waardoor de belastbaarheid die destijds in kaart is gebracht niet overeenstemt met de werkelijke mogelijkheden van appellante.
1.11.
In reactie op het rapport van Notten heeft appellante een rapport overgelegd van haar behandelend psychiater bij FACT Utrecht, K. Langerak, van 7 februari 2013. Hierin is vermeld dat appellante is gezien door een psychiater voor diagnostisch onderzoek en dat ook een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. Appellante lijdt aan ernstige psychiatrische klachten als gevolg van een PTSS, psychose NAO, een depressieve stoornis en ernstige demoralisatie. Volgens Langerak kunnen de conclusies van Notten absoluut niet worden bevestigd en doen zij onrecht aan de diagnostiek gesteld door de behandelaars bij FACT Utrecht. De descriptieve observaties en het tijdens de diagnostische opname met appellante gevoerde gesprek zijn volstrekt onvoldoende om de door het behandelteam van FACT Utrecht gestelde psychiatrische diagnosen te verwerpen. Bovendien is appellante sinds 28 februari 2012 in zorg genomen en wordt zij adequaat medicamenteus behandeld waardoor haar toestandsbeeld ten tijde van de opname in 2012 zich absoluut niet laat vergelijken met het toestandsbeeld van 2005 tot en met 2011. Langerak begrijpt de inhoudelijke argumenten van Notten niet en volgt zijn argumentatie niet.
1.12.
In zijn commentaar van 7 maart 2013 op dit rapport van Langerak heeft Notten erop gewezen dat Langerak een eenmalig diagnostisch onderzoek door een psychiater en een neuropsychologisch onderzoek door een GZ-psycholoog vergelijkt met een diagnostische opname die multidisciplinair heeft plaatsgevonden.
1.13.
In zijn rapporten van 11 maart 2013 en 24 april 2013 heeft Boel geconcludeerd dat het rapport van Langerak van 7 februari 2013 geen aanleiding geeft tot het bijstellen van het eerder ingenomen standpunt en dat er - medisch gezien - een gegrond vermoeden is dat de belastbaarheid van appellante in het verleden onjuist is vastgesteld door toedoen van appellante.
1.14.
Bij besluit van 25 april 2013 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen besluiten van 27 oktober 2011, 9 november 2011 en 28 november 2011 ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante per 13 december 2007 niet arbeidsgeschikt is en dat zij door de verzekeringsarts onjuist te informeren over haar medische situatie de inlichtingenplicht van artikel 27 Wet WIA heeft geschonden.
1.15.
Bij besluit van 18 juni 2013 heeft het Uwv appellante een boete opgelegd van € 2.269,- wegens schending van haar inlichtingenverplichting. Bij besluit van 16 augustus 2013 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van
18 juni 2013 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig geweest en is de medische herbeoordeling volledig en inzichtelijk gemotiveerd. Op basis van deze medische herbeoordeling heeft het Uwv vastgesteld dat sprake is van simulatie door appellante. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om die conclusie niet juist te achten. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante haar informatieverplichting heeft geschonden door over haar gezondheidstoestand een onjuist beeld te geven en dat dit gedrag haar kan worden aangerekend.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante benadrukt dat haar behandelend psychiater gemotiveerd te kennen heeft gegeven waarom hij van mening is dat er bij appellante sprake is van psychiatrische klachten en dat het door het Uwv ingewonnen advies niet op een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek berust. Ter zitting heeft appellante verklaard dat de schorsing van de WIA-uitkering niet meer in geschil is.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toetsingskader: algemeen
4.1.1.
Op grond van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA moet een verzekerde, die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie verstrekken, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte of de betaling daarvan.
4.1.2.
In artikel 76, eerste lid, van de Wet WIA is onder meer bepaald dat het Uwv een beschikking op grond van deze wet herziet of intrekt, indien als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op uitkering niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld. Op grond van het derde lid kan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
4.1.3.
Op grond van artikel 91, eerste lid, van de Wet WIA, zoals dat gold tot 1 januari 2013, legt het Uwv een boete op van ten hoogste € 2.269,- ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen door de verzekerde van de verplichting bedoeld in artikel 27, eerste lid.
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2014:2011) is intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. In uitzonderingsgevallen is van strijd met dat beginsel geen sprake. Hierbij kan onder meer gedacht worden aan gevallen waarin het toekennen of het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
4.2.2.
Artikel 3 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 van het Uwv van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 230, bepaalt tot en met welke dag intrekking of herziening van uitkering met terugwerkende kracht plaatsvindt indien door toedoen van de verzekerde (als gevolg van het niet nakomen van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting) ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt dan wel het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Voorts is geregeld tot en met welke dag intrekking of herziening plaatsvindt voor de situatie dat geen sprake is van toedoen of van niet-nakoming van een verplichting maar het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hij ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft ontvangen en bij samenloop van een of meer eerdergenoemde situaties.
4.2.3.
Bij een belastend besluit tot intrekking of herziening met terugwerkende kracht en tot terugvordering van wat aan uitkering is betaald, rust op het Uwv de verplichting om niet alleen de feiten te stellen waarop hij het bestreden besluit doet steunen, maar ook - in het geval van betwisting - die feiten aannemelijk te maken (zie ook ECLI:NL:CRVB:2015:1295). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat het behoort tot de professie van een verzekeringsarts om de door een verzekerde geclaimde klachten op realiteitswaarde te toetsen. Op grond van zijn kennis en kunde wordt een verzekeringsarts in staat geacht om de bij de anamnese beschreven klachten en het gedrag van een verzekerde tijdens het onderzoek te benoemen als een gevolg van ziekte of gebrek dan wel aan te merken als gesimuleerde of geaggraveerde klachten of gedragingen. Hij wordt mede in staat geacht om informatie die hij, al dan niet op zijn verzoek, verkrijgt van behandelaars van een verzekerde te beoordelen op consistentie en aannemelijkheid. Waar een verzekeringsarts zowel een lichamelijk als een psychisch onderzoek verricht, geldt dit laatste ook als informatie wordt verkregen van psychiaters die een verzekerde behandelen of behandeld hebben of op verzoek van een verzekerde een expertise hebben verricht (zie ook de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, Stb. 307 en ECLI:NL:CRVB:2015:1295).
4.2.4.
Bij een besluit tot oplegging van een bestuurlijke boete wegens schending van de inlichtingenverplichting geldt, gelet op de waarborgen die voortvloeien uit artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, als uitgangspunt dat op het Uwv de bewijslast rust ten aanzien van de feiten op basis waarvan een overtreding van de inlichtingenverplichting is geconstateerd. In geval van twijfel dient aan de betrokkene het voordeel van de twijfel te worden gegund
(vgl. overweging 4.8.3 van het arrest van de Hoge Raad van 15 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BN6324 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 juli 2014, ECLI:NL:RVS: 2014:2511). Staat de overtreding vast, dan is van essentiële betekenis dat de overtreder van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting ook subjectief een verwijt te maken valt (zie onder meer ECLI:NL:CRVB:2009:BH7780).
Wat is in dit geval gesteld ?
4.3.
Het standpunt van het Uwv komt er in de kern op neer dat met ingang van
13 december 2007 ten onrechte IVA-uitkering aan appellante is verstrekt. Appellante wordt verweten dat zij tijdens het spreekuur op 3 oktober 2007 de verzekeringsarts Seleski met haar houding, gedrag en presentatie onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidssituatie door een beeld van een ernstige psychiatrische stoornis op te roepen dat geen betrouwbare weergave van haar situatie is gebleken. Volgens het Uwv, ondersteund door het rapport van Notten, is afdoende vastgesteld dat in de situatie van appellante sprake is van simulatie en schending van artikel 27, eerste lid, van de Wet WIA.
Ten onrechte uitkering verstrekt ?
4.4.
Bij de beantwoording van deze vraag is het volgende van belang.
4.4.1.
Blijkens de rapporten van 11 maart 2013 en 24 april 2013 heeft Boel op basis van het rapport van Notten vastgesteld dat per 13 december 2007 geen sprake is geweest van een psychiatrische ziekte en dat per die datum geen sprake was van voor appellante geldende medische beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.4.2.
Het rapport van Notten bevat niet voldoende onderbouwing van de door Boel getrokken conclusies. Langerak heeft in zijn brief van 7 februari 2013 de conclusies van Notten gemotiveerd betwist en vermeld dat, na een door een psychiater verricht diagnostisch onderzoek en een uitgebreid neuropsychologisch onderzoek, is vastgesteld dat appellante lijdt aan ernstige psychiatrische klachten als gevolg van PTSS, psychose NAO, een depressieve stoornis en ernstige demoralisatie. Notten heeft daar slechts tegenover gesteld dat Langerak een eenmalig diagnostisch onderzoek door een psychiater en een neuropsychologisch onderzoek door een GZ-psycholoog vergelijkt met een diagnostische opname die multidisciplinair heeft plaatsgevonden. Daarmee zijn de bevindingen van Langerak niet weerlegd. Bovendien is Notten in zijn commentaar niet ingegaan op de conclusie van Langerak dat appellante sinds 28 februari 2012 bij FACT Utrecht in zorg is en adequaat medicamenteus wordt behandeld waardoor haar toestandsbeeld ten tijde van de opname in 2012 zich absoluut niet laat vergelijken met het toestandsbeeld van 2005 tot en met 2011. Ook heeft Notten in zijn rapport onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom de bij appellante aanwezige angstklachten volgens hem niet als een specifieke angststoornis kunnen worden aangemerkt.
4.4.3.
Bovendien blijkt uit de gedingstukken dat bij appellante al geruime tijd sprake is van psychische problematiek. Uit de door appellante in bezwaar overgelegde huisartsenjournaals vanaf 1999 tot mei 2002 blijkt dat appellante de huisarts regelmatig bezocht met depressieve klachten. Huisarts Van Eenige heeft in zijn brief van 20 juli 2011 vermeld dat hij appellante in februari 2006 heeft verwezen naar een psychiater in verband met toenemende somberheid. Verzekeringsarts Van den Beukel heeft in zijn rapport van 1 juni 2006 vermeld dat een psychiatrische expertise zinvol lijkt. Psychiater Schouten heeft in zijn brief van
12 september 2011 op basis van twee huisbezoeken geconcludeerd dat hij bij appellante de diagnose schizofrenie niet waarschijnlijk acht, maar wel een stemmingsstoornis en mogelijk een ernstige depressieve stoornis. Boel heeft niet gemotiveerd waarom aan deze medische gegevens geen waarde toekomt bij de beoordeling van de gezondheidstoestand van appellante per 13 december 2007. Dit is met name van belang nu deze gegevens dateren van korter na de datum in geding dan het onderzoek van Notten en bovendien dateren van voordat appellante door FACT Utrecht in zorg is genomen en haar medicatie is aangepast.
4.4.4.
In dit verband geldt nog dat van het rapport van Seleski van 3 oktober 2007 niet kan worden gezegd dat destijds het medisch onderzoek onvolledig of onzorgvuldig is geweest. Deze arts heeft zijn conclusie, dat bij appellante sprake is van een ernstige psychische stoornis met onvermogen in het persoonlijk en sociaal functioneren waardoor zij geen benutbare mogelijkheden heeft, mede gebaseerd op dossierstudie en zijn bevindingen bij onderzoek.
4.4.5.
Wat in 4.4.1 tot en met 4.4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het Uwv niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante op 3 oktober 2007 Seleski onjuist heeft geïnformeerd over haar gezondheidstoestand en daarmee haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hieruit volgt dat niet aan de voorwaarden om met terugwerkende kracht tot intrekking van die uitkering en tot terugvordering te besluiten is voldaan. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd evenals bestreden besluit 1, voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 9 en 28 november 2011 ongegrond is verklaard. Gelet op het aantal en de omvang van de uitgevoerde onderzoeken wordt het Uwv niet in de gelegenheid gesteld opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante. De besluiten van
9 en 28 november 2011 zullen worden herroepen.
4.5.
Gelet op het in 4.4.5 gegeven oordeel komt de grondslag te ontvallen aan de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde boete. De aangevallen uitspraak zal ook in zoverre worden vernietigd evenals bestreden besluit 2. Het besluit van 18 juni 2013 zal worden herroepen.
Kosten
5. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante. De kosten van rechtsbijstand worden begroot op € 1.488,- in bezwaar, € 1.488,- in beroep en € 992,- in hoger beroep, in totaal € 3.968,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart de beroepen gegrond en vernietigt het besluit van 25 april 2013, voor zover daarbij het bezwaar tegen de besluiten van 9 november 2011 en 28 november 2011 ongegrond is verklaard, en het besluit van 16 augustus 2013;
  • herroept de besluiten van 9 november 2011, 28 november 2011 en 18 juni 2013;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.968,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 210,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en A.I. van der Kris en
E. Dijt als leden, in tegenwoordigheid van D. van Wijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 maart 2016.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D. van Wijk

AP